Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeschiedbeschrijving; folklore etc.Schets van eene Geschiedenis van het Utrechtsche Studentenleven, door Dr. W.C.A. van Vredenburch. - A. Oosthoek, Utrecht, 1914. (Uitgave der Historische Commissie van het Utrechtsche Studentencorps).Niet minder dan wijlen minister Keuchenius houd ik van datums en gedenkdagen. En zoo kwam het dat ik in de twee vorige maanden niet zelden verplaatst werd naar mijn zesweekschen groentijd, in de schuts der Stichtsche Alma Mater, juist een halve eeuw geleden, doorleefd. Ah, c'était le bon temps - j'étais bien malheureux! Weêr klonken stemmen, weêr zag ik aangezichten, voelde handdrukken, hoorde gevloek, gelach, gezang van zoovelen die reeds ach zoo lang, of nog zoo zeer kort, gezwegen hadden voor goed - het laatste hij, die na de eindelooze zes weken met plechtig, door daverende hamerslagen besloten Latijn ons tot studenten verklaarde. Het gevoel van weemoedig terugverlangen, aan dergelijke herinneringen veelal verbonden, scheen mij de rechte stemming om een boek als het bovenstaande ter hand te nemen. Ook heb ik het met belangstelling gelezen, de bijlagen - het schilderachtig ontgroeningsverhaal van den Duitschen graaf in 1809 niet het minst - incluis. Maar bevredigd heeft het mij niet. ‘Schets eener geschiedenis’ - voor een dik deel van over de 300 bladzijden een zeer bescheiden titel! Doch is die juist? Er zijn schetsen en schetsen. Men heeft er van groote meesters die bij den eersten oogopslag een dicht verward spinneweb van kris kras door elkaâr geworpen strepen, streepjes, krullen en wat niet al schijnen, maar waaruit, voor wie met kennersblik toeziet, een beeltenis, een landschap, een groep menschen, duidelijk naar voren komt. Men heeft er ook van enkele teêre, of forsche, of grove lijnen en vegen, die omtrent 's kunstenaars bedoeling geen oogenblik in twijfel laten. Maar een denkbeeld van wat het uit te werken ontwerp worden moet, dient eene goede schets te gevenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 187]
| |
Doet nu het boek des heeren Van Vredenburch dit? Vermoedelijk ligt het aan mij, maar ik kan het, eerlijk gezegd, niet vinden. Veeleer maakt het geheel op mij den indruk eener min of meer indigesta moles van adversaria, met een vluchtige poging tot rangschikking bijeengehoopt. Er zijn acht onderscheiden hoofdstukken, het is waar,
Groentijd
Studeeren
Doctoreering
Afscheid
Ontleend aan de tweede uitgave der Stichtsche Schoolprent (Anthologie) L.C. Hora Siccama inv. et fec. 1835 Uit: Van Vredenburch, Schets eener Geschiedenis van het Utrechtsche Studentenleven maar allerlei daarin vermelde zaken hadden evengoed van 't een in 't ander kunnen overgebracht zijn. De lezer wordt aanhoudend genoodzaakt van den hak op den tak te springen, zonder dat ook maar een interlinie hem waarschuwt. Reeds de aanhef van 't eerste dier hoofdstukken geeft een weinig de gewaarwording van iemand die over de vloermat struikelend een voorhuis intuimelt: ‘Is de term [sic] “studenten” thans alleen gebruikelijk voor hen die aan eene hoogeschool of ongeveer daarmede gelijkstaande inrichting studeeren, in den aanvang was het, althans te Utrecht, niet het geval’. En aan het eind van 't laatste hoofdstuk vernemen we dat de auteur in zijne bladzijden gepoogd heeft ‘samen te vatten hetgeen in de herinnering heeft kunnen zijn van de reunisten van vele eeuwen’. | |
[pagina 188]
| |
Hetwelk doet twijfelen of de heer Van Vredenburch zich wel aan den arbeid heeft gezet met eene heldere voorstelling van de hem door de ‘Historische Commissie van het Utrechtsche Studentencorps’ opgedragen taak en van zijne eigene opvatting dier taak. Aangaande zijn stijl geeft de titel reeds geen groote verwachting: ‘van eene geschiedenis van het studentenleven’. (Evenzoo in de aangehaalde zinsneê: ‘van de reunisten van vele eeuwen’). Werkelijk is stijl in dit vrij omvangrijk geschrift vergeefs te zoeken. En de taal is verre van zuiver. En 150 bladzijden ‘bijlagen’ na 175 bladzijden tekst is geen verhouding. Alles bij elkaâr genomen heeft men hier van l'art de faire un livre juist geen model. Evenwel nochtans en des al niettemin zullen alle Utrechtsche studenten en oud-studenten, en waarom ook niet die van andere academiën? wèl doen met zich dit boek aan te schaffen, kunnen zij er veel uit leeren en zullen de oud-studenten bij de lectuur zich genoegelijk kunnen terugdroomen in eenige der heerlijkste jaren van hun leven. Bovendien zal de gehoopte toekomstige geschiedschrijver van 't studentenleven met dankbaarheid op de hier bijeengebrachte stof kunnen voortbouwen en uit menige aanwijzing wellicht nu zelfs niet te schatten voordeel kunnen trekken. Zaken- en personenregisters maken de raadpleging van de tallooze bijzonderheden gemakkelijk. Voor de vlijt en de moeite aan dit alles ten koste gelegd, heeft de schrijver ongetwijfeld op onze erkentelijke hulde alle aanspraak. Of voor een boek als dit en wel in deze dagen een tweede druk te wachten is? Wij willen 't hopen. Komt die, dan zou een bladwijzer van de, willekeurig door 't werk verspreide, belangwekkende platen eene welkome aanvulling zijn, zouden enkele drukfouten in de Latijnsche bijlagen kunnen verbeterd worden en in eene noot gewenscht licht ontstoken over de zonderlinge benaming van glires, met welke heeren ik voor mij belijden moet eerst nu kennis te hebben gemaakt. De heer J.P. Verloren vermeldt hen in zijn aangenaam en vlot geschreven opstel over 't studentenleven in de achttiende eeuw (Almanak 1868) geloof ik, niet. I.E. 9 Nov. 1914. | |
Dr. Johanna W.P. Drost. Het Nederlandsch Kinderspel vóór de zeventiende eeuw. ('s-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1914).Acht niet te kints het Kinder-spel, In 't hier aangekondigd akademisch proefschrift wordt 't spel der kinderen uit 'n historisch-folkloristisch oogpunt beschouwd. Wat door A. de Cock en Is. Teirlinck gedaan is voor 't tegenwoordige kinderspel in Zuid-NederlandGa naar voetnoot1), heeft Dr. Drost met haar proefschrift verricht voor 't vóor-17e eeuwsche nederlandsche kinderspel. Zij putte daarvoor uit ‘de middelnederlandsche letterkunde, emblemata, zedekundige werkjes, oude woordenboeken, stedelijke keuren, de beeldende kunst’. Deze laatste is in haar boek vertegenwoordigd door 'n 8-tal reprodukties. Voor zoover mogelijk werd er bij de verschillende spelen gewezen op soortgelijke buiten onze grenzen, i.b. in Duitschland, Frankrijk, en Engeland. Voor een overzichtelijke behandeling zijn de spelen naar hun aard verdeeld in zes groepen. De wijze van behandeling is voor elk spel ongeveer aldus: verschillende benamingen waaronder 't spel bekend was; regels van 't spel; bekendheid ervan in 't buitenland. In de Inleiding die vooraf gaat, worden in 't kort de verschillende op psychologische beschouwingen gegronde theorieën omtrent 't wezen en 't doel van 't kinderspel uiteengezet; waarbij de schrijfster zich in hoofdzaak schaart aan de zijde van Groos, die 't spel verklaart als voorbereiding tot het levenGa naar voetnoot2): de jeugd dient, volgens zijn theorie, voor de ‘Vorübung und Einübung’ van verschillende instinkten, die noodig zijn tot instandhouding van de soort. Voorts wordt in de inleiding rekenschap gegeven van de wijze van bewerking van 't onderwerp; en wordt er ten slotte op gewezen, dat nog een aantal vragen geheel of gedeeltelijk onbeantwoord moesten blijven uit gebrek aan de noodige gegevens.
Ten gevolge van de wijze van behandeling is dit boek, in 't algemeen gesproken, niet bestemd voor een ruimen kring van lezers, maar zal 't gebruik ervan wel beperkt blijven tot dien van de vakkundigen: de historici en folkloristen. Daar ik hiertoe niet behoor, zal ik 't bij 't zoo pas gegeven korte overzicht van den inhoud en de wijze van behandeling laten. Maar misschien mag ik nog een oogenblik de aandacht vragen voor enkele ‘overdenkingen’ die zoo bij 't doorlezen van dit boek bij mij zijn opgekomen. Daarbij zie ik 't kinderspel als een stuk van 't menschelijk leven, en dus als een stukje van dat reusachtig wereldbeweeg, van dien makrokosmos, waarin de mensch zelf is als de kinderen: niet wetend, en er zich ook doorgaans niet om bekommerend, wat hem drijft en dringt tot handelen, tot doen. 't Is min-of-meer 't standpunt van Cats, die in een lang gedicht bij een plaatGa naar voetnoot3) waarop verschillende kinderspelen zijn afgebeeld, o.a. zegt: Dit spel, al schijntet sonder sin,
Dat heeft een kleine weerelt in;
De weerelt en haer gans gestel
En is maer enckel kinder-spel.
En aan 't slot: Maer 't dunct misschien u wat te slecht
Door spel te worden onderrecht,
Dan neemt geen dingen soo verkeert,
Daer is oock mal dat wijsheyt leert.
't Kinderspel - een stuk van 't menschelijk leven - dat laat zich ook nog anders beschouwen als met zulke filozofisch-moralizeerende overdenkingen. Men kan 't ook doen, enkel-en-alleen om de vreugde van dat beschouwen. Dan voelt men 't kinderlijk genieten, 't zorgeloos en argeloos | |
[pagina 189]
| |
‘hintaumeln’Ga naar voetnoot1), de poëzie van 't jong-zijn. Dat is dezelfde blik waarmee Vondel z'n dochtertje gadesloeg: ‘Saertje’, dat wuft en onbestuurt,
De vreught was van de buurt,
En, vlugh te voet, in 't slingertouwtje sprong;
Of zoet Fiane zong,
En huppelde in het reitje
Om 't lieve lodderaitje:
Of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
Den rinckelenden hoep
De straten door: of schaterde op een schop:
Of speelde met de pop,
VII. Speelgoedvrouw (P.v.d. Borcht).
Uit: Het Nederlandsch Kinderspel vóór de zeventiende eeuw. Of onderhiel met bickel en boncket
De kinderlijcke wet,
En rolde en greep op 't springende elpenbeen
De beentjes van den steen;
En had dat zoete leven
Om geenen schat gegeven.
't Is dezelfde blik waarmee
Hölty 't spel der knapen
aanschouwde:
Een hout geweer, een blikken zwaard
Verrukken 's knapen borst,
Een hoepel en een hobbelpaard,
Dat draagt hem als een vorst.
zooals Hildebrand hem nazong, toen hij 't wou hebben over z'n ‘Hollandsche jongens’. 't Is dezelfde blik ook, waarmee we, omziend naar 't verleden, eigen jeugd kunnen beschouwen - zalig die 't zoo kan! - dat ‘dierbaar perk van drie tot zeven jaren’, toen we een ‘houten wagen’ en een ‘kaarten huis’ tot onze grootste schatten rekenden.
Ik ben een weinig afgedwaald; maar zal ten slotte weer tot het boek van Dr. Drost terugkeeren. 't Spel der kinderen wordt ook wel eens op een heel andere wijze beschouwd, dan die ik zooeven in herinnering bracht: 't wordt wel beschouwd met de oogen van den gemelijken ouderdom. En dan kan men hooren klagen over dat wilde en woeste spelen van de jeugd ‘van tegenwoordig’. Laat zoo'n knorrepot maar eens aandachtig kijken naar de plaat in het hier aangekondigde boek, tegenover het titelblad; een plaat naar P. Brueghel den OudenGa naar voetnoot2). Een groot plein, en een lange, breede straat. En jongens en meisjes die spelen. Vol is 't plein, en vol is de straat. Enkelen spelen in d'r eentje, of met z'n tweeën of drieën. Maar ook groepen van 8, 10, 12 zijn er. 't Is alles leven en beweging. 't Is een wilde woeste warreling voor uw oogen; 't is of een schelklinkend samengaan van allerlei kreten en uitroepen van de plaat af in uw ooren weerkaatsen. 't Ging toen, in de 16e eeuw, bij 't kinderspel al even luidruchtig toe als nu in de 20e. En lees eens in 't boek, hoe in tal van stedelijke verordeningen spelen verboden werden, 't zij in 't algemeen, 't zij alleen op bepaald aangewezen plaatsen. Ik noem hier o.a. tollen, ballen, hardloopen, kaatsen, schietsen in allerlei vorm, enz. En dat verbieden gebeurde natuurlijk, omdat de jeugd bij 't spelen de grenzen van ingetogenheid en bedaardheid wel eenigszins overschreed! Al evenals nu. Een andere klacht, over 't wispelturige van de jeugd: ze willen altijd weer wat anders, en altijd weer wat nieuws. Wie 't boek van Dr. Drost doorbladert zal zich eer verbazen over 't konservatisme van de jeugd: eeuw-in-eeuw-uit hebben ze zich met dezelfde spelen vermaakt; en ze ver-maken er zich nog mee. 't Kinderspel is waarlijk van en voor alle tijden. En als we hierover goed nadenken, dan verwondert dit ons ook eigenlijk niet: we leerden immers dat 't spel der jeugd 'n vooroefening is van instinkten, die voor 't verdere leven van gewicht zijn. En de menschelijke instinkten zijn toch ook van alle tijden! O Jeugd! Uw spelen is leeren - voor u zelf, en voor ons.
P.L. VAN ECK Jr.
Amsterdam. | |
Romans, novellen etc.De Roman van een Student, door Jo van Ammers-Küller. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn. 1914).‘De roman van een student’ is een van die boeken, die, zoolang we er mee bezig zijn, ons geen oogenblik loslaten; en waarover we later toch geneigd zijn eenigszins uit de hoogte een oordeel uit te spreken. Het is een werk, in zijn soort volmaakt: boeiend, vlot geschreven, met rake opmerkingen en aangenaam van toon; maar als we ons ernstig bezinnen, komt toch de gedachte bij ons op, dat de ‘soort’ wat laag bij den grond is, en evenmin geheel aan het begrip | |
[pagina 190]
| |
‘kunst’ beantwoordt, als het begrip ‘dame’ geheel door het begrip ‘vrouw’ wordt gedekt. De geschiedenis is in enkele woorden te vertellen; een student van deftigen, Utrechtschen huize, (hij woont in de Zuilenstraat, en met die plaatsaanduiding is het milieu voor een des-kundige opeens geteekend), Fred Walda, raakt in Delft in een zeer ernstige flirtation verwikkeld met een coquet, amoureus doktersvrouwtje, dat een ruim geweten bezit en hengelt naar de genegenheid van een rijken jongen man, om zoo van haar vervelenden dokter af te komen. Met den eersten is het experiment al mislukt: hij heeft haar hartstocht beantwoord, maar blijkt geen trouwplannen te hebben. Nu is haar verwachting op Fred gesteld, die naïef is en een gentleman; van wien ze vertrouwt, dat hij haar zeker niet in den steek zal laten, als het haar gelukt zijn hart te winnen. Er is echter een hinderpaal. De jonge man is in alle stilte verloofd met een zacht, blond Utrechtsch kind; maar zijn moeder werkt die affectie tegen, omdat Elze niet tot hun kringen behoort. Hij strijdt nu eerlijk tegen de bekoring van de geraffineerde Constance, om zijn teere jeugdliefde trouw te kunnen blijven. De oude mevrouw Walda, die, wel wat laat, merkt dat een vroege verloving voor een student zekere waarborgen geeft voor een rustiger leven, drijft zelf tenslotte het engagement door, - maar eerst dan, als het hart van haar zoon al reddeloos aan de macht van Conny van Voorden is overgeleverd... Hij maakt zijn verloving af; zij zal zoo gauw mogelijk scheiden; en we zien den stoeren, jongen kerel in onze gedachten de speelbal van een roekelooze flirt tot het einde van zijn dagen, - als gelukkiglijk de onechtheid zich zelf ontmaskert, en ons de verwachting opengaat, dat alles nog goed worden zal. De oude mevrouw Walda heeft nl. elken geldelijken steun aan het, tegen haar wil te sluiten, huwelijk geweigerd; en als Conny hoort, dat Fred haar geen luxueus leven zal kunnen aanbieden, trekt ze oogenblikkelijk haar beloften in; dán blijft ze maar liever bij haar man, en wacht een nieuwe kans af. Dienzelfden dag echter is Fred's moeder, overspannen door de opwinding en het leed der laatste dagen, door een beroerte getroffen. Walda is een rijk man. Maar nú is de verblinding van hem weggenomen: hij ziet Constance in haar ware gedaante; en er leeft nog maar één hoop in zijn hart: dat Elze hem eenmaal zal kunnen vergeven... Deze gebeurtenissen spelen zich allemaal af in een allerfleurigst milieu; we hooren van ijstochten, van roeiwedstrijden, van studententooneel; diners en soupers wisselen elkaar af; we krijgen brokstukken van uitstekend geslaagde gesprekken, we maken soms iets van studentenkroegleven mee... Maar onder onze appreciatie voor dat vluchtig vertoon van zeer opmerkelijk kunnen door, bevangt ons de gedachte: waarom heeft iemand van zoo onmiskenbaren aanleg, met zoo'n kleurigen, frisschen kijk op de dingen en een zoo voortreffelijken stijlGa naar voetnoot1) er zich tevreden mee gesteld alleen ‘chique’ te zijn; alleen net zoo diep op de dingen in te gaan als ieder redelijk verstandig mensch ze doorziet, om zich daarmede gemakkelijke appreciatie te verwerven van allen, die graag in een boek ‘precies hun idee’ terug vinden; - in plaats van te streven naar de gunst van de ‘hooge schoonheid’ zelf? Het is juist, omdat deze eersteling ons de overtuiging heeft gegeven, dat Mevr. van Ammers-Küller, wanneer 't haar èrnst is met de literatuur, zich uit de breede schare ‘verdienstelijke dameschrijfsters’ zou kunnen losmaken, en iets dat góed is zou kunnen tot stand brengen, dat we niet met goedmoedige aanmoediging ons van het bespreken van dezen roman hebben afgemaakt. Hier mag een hoogere maatstaf worden aangelegd, vooral omdat een enkele keer het fijnere van dit talent verrassend op den voorgrond komt, zooals bv. op blz. 130, als Fred juist van zijn moeder heeft gehoord, dat ze haar toestemming geeft tot zijn verloving met Else, en hij naar zijn kamer is gegegaan, om zich voor haar komst te verkleeden: ‘Zijn koffer stond daar al, hij had dien gisteren (gemeend is: “den vorigen dag”, A.S.) verstuurd, en mechanisch trok hij den sleutelring uit zijn zak en zocht den sleutel om hem te ontsluiten. Bovenop lag zijn wintergoed, dat hij meebracht om door Ant te laten opbergen, zijn schaatsen die moesten ingevet en de witte trui. Hij gooide alles op een stoel, de grove wollen ijshandschoenen vielen tusschen de kleeren uit. En terwijl hij ze opraapte, rook hij den geur die zich van Constance's mof en handschoenen aan zijn wanten had meegedeeld’. Er is nóg een qualiteit, die bizonder onze aandacht heeft getrokken: het talent van de schrijfster om forsche effecten uit te beelden, om spannende coïncidenties in het leven te roepen, haar aanleg voor ‘hoogtepunten’. Zou hierin niet een aanwijzing kunnen liggen, dat, mede om haar bizonder gelukkigen dialoog, de tooneelvorm de meest geschikte voor haar talent zou zijn? | |
[pagina 191]
| |
Maar we willen ons niet aan raadgevingen wagen. Alleen dit: het volgende werk van Mevr. van Ammers-Küller moge roman of tooneelstuk zijn, - het zij echter zoo eerlijk en voldragen, als wij overtuigd zijn dat ze het geven kan.
ANNIE SALOMONS. | |
Robert, Bertram en Comp., door Samuel Falkland (Herman Heyermans). - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).‘3-22 September 1914’, zoo leest men onder deze ‘klucht van schavuiten’. Beseft men wat dat zeggen wil? O gij, bleekneuzige, arm- en koudbloedige litteratoren, schoolvossen in de ‘taal- en letterkunde’, gij, die wroet en piekert en tobt over een blaadje al dan niet gestileerd proza; die ... wie weet, zich wel eens in 't verholene aan een... sonnet te buiten gaat; gij neuswijze, met uw aanmatigende degelijkheid armelijk pronkende vrienden, wat zegt gij hiervan? Of neen, ik weet het immers. Heyermans... maar die heeft bij u lang afgedaan. Die grove schrijver, van niets dan effect op het tooneel, met zijn plat realisme of vooze, opgeblazen symboliek! Doch... Falkland, zijn dubbelganger, heeft deze klucht eigenlijk geschreven. Ge weet wel, die snaak, die gewiekste verteller van het Handelsblad... Bah, daar haalt ge den onberispelijken neus voor op, nietwaar, o gij brave betweters, gij allen, die u behoedzaam tegen den brozen wand van uw aanminnig gekoesterd individualiteitje houdt gedrukt, om niet den stinkenden adem van 't leven in 't gezicht, zijn ruwe stooten in de ribbenkast te voelen. In enkele dagen tijds zag Falkland kans dezen gedramatiseerden schelmenroman ineen te zetten. Ge weet: het schrijven is tegenwoordig zijn vak niet meer. Heyermans werd tooneeldirecteur. En wat dit baantje in ons gezegend vaderland beduidt... hoef ik u toch niet te vertellen. Tusschen het ploeteren en beulen van den zakenman door ontstond deze klucht, het zaken-gedoe tot snerpenden hoon. Zou de bittere ervaring, door Heyermans daarbij opgedaan, Falkland niet de pen in gal hebben doen doopen? Klucht van schavuiten noemde hij dit. Voor het heldenpaar koos hij de klassieke boevennamen. Maar... deze blijven niet alleen. Een ‘Dritte im Bunde’ treedt op. En wel de bankier Rosenheim. Ofschoon niet in den titel genoemd, is Rosenheim eigenlijk hoofdpersoon. Tegen de praktijken van hem en zijnsgelijken keert zich de volle haat van den nar, die Heyermans en Falkland in hun beste oogenblikken waren. De nar, die vroeger aan het hof immers lachend de waarheid zei. Maar die lach was een grijns, die waarheid onaangenaam, vaak kwetsend. Ook Falkland lacht hier. Hij solt en dolt met dat schoftenspan, met Robert, den gentleman-boef, met Bertram, den schooier. In hen heeft hij plezier, niet om huns zelfs wil, maar uit weerzin tegen die schijnheilige samenleving, welke deze heeren verbant en opsluit; welke Rosenheims eert. Dat masker wil Falkland openscheuren. In heel een reeks ernstige tooneelspelen heeft hij de vaak afzichtelijke wonden bloot gelegd, die hij aan 't kapitalistisch karakter onzer samenleving wijt. Hier stoeit zijn tot vinnig spotten geneigde fantazie er maar wat om heen. Ook nu is hij raak. 't Is immers niet enkel fantazie. Ongetwijfeld, de schrijver veroorlooft zich hier op de planken vrijheden, toevallig- of onwaarschijnlijkheden, die hij zich zelf in ernstig werk niet zou toestaan; die daarin zouden ergeren! En dat het dit soms deed, dat wij onderdeelen daarvan niet wenschten te aanvaarden, kwam immers voort uit het feit, dat zijn levendige fantazie hem parten speelde. Voor het willekeurige daarin vroeg hij ons begrijpend meevoelen. Dit weigerden we vaak, al beseften we scherp, dat dit onmiddellijk vastzat aan zijn virtuosen-knapheid. Bij deze klucht blijven al die waardeeringen op stal. Hoe doller het loopt, des te sterker boeit het ons, des te beter bereikt de schrijver zijn doel. Wat dit dan was? De tijd, waarin hij dit stuk schreef, wijst het welhaast uit: de oorlog had de menschen verbijsterd. De eerste vrees was geweken, maar het maatschappelijk leven was nog grootendeels verlamd. Dit toonde zich ook in de schouwburgzalen. De menschen bleven aanvankelijk huiverig weg. Toen trachtte de tooneeldirecteur Heyermans de machine weer op gang te brengen. En welke olie was daar beter voor geschikt dan het dolste sarkasme, dat oogenschijnlijk niet anders dan humor was? Het publiek moest worden afgeleid. De akeligheid, die dag aan dag de kranten vulde, moest een avond, één avond maar, worden opzij gezet. Daartoe was geen banale klucht, geen lief blijspel bij machte. Geen Blumenthal of Kadelburg dus, geen de Flers en de Caillavet. Heyermans bestelde Falkland een klucht. In een minimum van tijd moest die klaar zijn. Op de toen heerschende en nijpende omstandigheden mocht worden gezinspeeld, meer niet. Wat wonder, dat Samuel de onuitputtelijke, Samuel, die rauwe schalk, die sappige mannetjesputter, Samuel, de onvervaarde, die over alles schrijft zonder zich ooit in eigen observatie te verliezen, toen naar zijn oude liefde greep: de schavuiten, de rebellen van het maatschappelijk fatsoen, de opstandigen, die zich van eigen schurkachtigheid terdege bewust zijn. Heyermans moge een maatschappelijk persoon zijn geworden, leider van een tooneelgezelschap - hij heeft dit waarschijnlijk kunnen ondernemen, hij | |
[pagina 192]
| |
houdt dit slechts vol bij de genade van zijn dubbel-ik, zijn geweten: van Falkland, die hoonend spookt rond de macht, die de ander, de man van het laadje, zoo best gebruiken kan: het kapitalisme.
H. VAN LOON. |
|