Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de december-tijdschriftenGroot-Nederland.De afl. opent met een van piëteit getuigend sonnet van Top Naeff, aan de nagedachtenis van W.G. van Nouhuys. .... En elke October kwam de najaarsbrief:
Hebt ge niet iets voor mij? Een kort verhaal,
Een schets, een vers....? Ik gaf het graag, want lief
Was mij de trouwe vraag, in hoofsche taal.
En telkens wist ik nog, dat hij het was,
Die mij, jongmaatje in 't vak, de hand toestak,
Herkendë ik het schrift - gesponnen glas
Zoo fijn -, dat eens mijn eersten hoogmoed brak.
De kamer, waar mijn schuchtre voetstap staat....
Een vriend was daar.... altoos, met oogen jong,
Als van een knaap, in vroeg verteerd gelaat,
Oogen vol zonlicht en een mond, die wrong.
Nu vallen weer de blaren af en rouw
Om heel de wereld greep de wereld aan.
Wat telt één mensch.... Ik wil alleen maar, trouw
Aan een verloren brief, bescheid doen gaan.
Op zijn sappige, smakelijke wijze vertelt Cyriël Buysse hoe Plusqueparfait, het keurig renteniertje, met zijn ééne paard en rijtuig, te gronde ging als moreel slachtoffer van de automobiel. - Carry van Bruggen stond een fragment af van een roman die bij de firma P.N.v. Kampen & Zn. zal verschijnen. Zij brengt daarin wel onder de suggestie van het wanhopig-trieste in een verhouding als die tusschen den hooghartigen, zelfgenoegzamen Egbert en zijn ‘coquette vrouw’ (deze als titel gebezigde qualificatie bevreemdt eenigszins). Den roman zien wij met belangstelling tegemoet. Van Henri v. Booven enkele bladzijden proza die vreemd land en vreemde menschen voor ons oproepen. Voorts boekbesprekingen en Walchs Dramatisch Overzicht. | |
De GidsVan C. en M. Scharten-Antink een tweetal Van-en-overmij-zelf-en-anderen-achtige schetsjes, uit een nog onuitgegeven bundel ‘Typen en Curiositeiten’. Vrij onbeteekenend werk ditmaal, naar 't ons voorkomt. Mej. H.M. Boissevain en Dr. H.J. Boeken hebben den Athener Thucydides ‘aangedurfd met de pen’ en een uitgever heeft van hun vertaling een publicatie aangedurfd, een boek met Grieksch links en Hollandsch rechts; Dr. Ch.M. van Deventer bespreekt nu in een Gids-artikel dit boek: ‘Thoukudides' Navorschingen’, dat hij een boek van Donkere Tijden noemt; zware lectuur. Dirk Coster karakteriseert het boek van J. van Oudshoorn: Willem Mertens' Levensspiegel als ‘een Zielsbelijdenis’, een zeer bizonder werk. Toch eindigt hij: Men mag hem vragen, de ijle zelfkanten des levens te verlaten en zich te concentreeren in de diepe, eenvoudige menschelijkheid, die hij even diep, zoo niet dieper blijkt te verstaan. Prof. B.J.H. Ovink schrijft over den dichter Siegfried Lipiner: De dichter, op wien wij de lezers van dit Tijdschrift gaarne opmerkzaam wilden maken, had een zeer ongewonen levensloop. In zijn jeugd scheen hij door drie snel op elkaar volgende dichtwerken (Prometheus, Renatus en een bundel lyriek, Buch der Freude) zich stormenderhand een plaats onder de eerste duitsche dichters te zullen veroveren. Wagner en Nietzsche erkenden zijn groote beteekenis en namen hem als gelijke in hun kring op. Door beroemde theologen en politici werd hij met geestdrift begroet. Daarna, dertig jaar lang, heeft men niets meer van hem vernomen, en nu is hij zoo totaal vergeten, dat in geen litteratuurgeschiedenis, geen bloemlezing, ook maar zijn naam voorkomt. Eerst in den laatsten tijd, twee jaar na zijn dood, nu vrienden en vereerders een begin maken met het uitgeven der talrijke in zijn nalatenschap gevonden werken, zijn er teekenen, dat de dichter in zijn volle waarde zal worden erkend. | |
De Nieuwe Gids.Van Hulzen vervolgt zijn Lichtende Strand-historie; Ed. Coenraads geeft een schetsje ‘Zweedsche Kerstnacht’. J. de Gruyter schrijft over de Koningsdrama's van Shakespeare en hun verhouding tot de Geschiedenis. Joh. Broedelet mediteert over Kunst en Oorlog, en stelt de vraag: Valt van dien zoo breed-zwaaiïg bewierookten Eeuwigen Vrede voor den kunstenaar, om 'n niet geheel juisten, doch veel gebezigden term te gebruiken, iets te ‘maken’? Hoogstens 'n soort zinnebeeldige ‘idylle’, waarmede hij - de benaming wijst er al op! - wellicht reeds de grens overschrijdt van 't voor hem vijandelijke land, waar hij geen voedsel meer vindt voor z'n zuivere gevoelens. Verder kan dat ‘heerlijke ideaal’ slechts aanleiding geven tot propaganda- of tendens-geschrift, al of niet in gebonden maat, met of zonder rijm, wat met kunst in 't gunstigste geval slechts 'n heel verre verwantschap heeft. Hiermede is 't onbarmhartig vonnis over den eindeloozen vrede feitelijk reeds geveld. | |
Stemmen des Tijds.In dit nr. trof ons voornamelijk een studie van den dichter J. Jac. Thomson over Gorter's ‘Mei’. Aan den dood van Mei knoopt hij deze beschouwing vast: Zoo leidt de dichter het einde in van wie als een bloem sterft omdat zij het leven der bloemen leefde. Zoo zong hij het, die zichzelf verloren gaf aan de natuur, zijn stem aan de winden, de golven, aan de vogels en geurende heesters, aan de open nachten en zonvolle middagen, en zij spreken door hem. In zijn woord verraadt zich al het verlangen hunner schoonheid naar bestendiging, naar vereeuwiging. Er is echter geen vereeuwiging in den kring van het natuurlijke. Het eeuwige gaat er doorheen als een groot geruisch, het spreidt zich uit in de vervoering der muziek, maar ten slotte zegt zelfs Balder: Dat alles is het niet, 't zijn woorden niet,
't Zijn dingen niet, 't zijn klanken niet, geen lied
Verbeeldt de zielsbewegingen genoeg.
Alles is beeld, is beeld van haar, en vroeg
Of laat valt het inéen in stof, zij blijft,
Wat er ook om haar valt en henedrijft
Wie dus zijn ziel is, is zichzelf een God.
Hier breekt het gedicht samen in machteloosheid. Het goddelijke in de natuur is nog wat meer en anders dan de muziek. Is het daar in de schoone vergankelijkheid niet als een afglans van wat zich openbaart in en aan den geest? Op het gebied der natuur is geen vrede noch oplossing. Die is eerst daar waar de geest behalve het feit dat de wereld ‘herrlich zu sehen’ is, ook leerde dat zij is ‘schrecklich zu sein’. De geest, die den afgrond van verscheuring en verloren zijn peilt, van schuld en zonde, de mensch in zijn leven is tragischer dan de germaansche goden, maar in hem wordt ontreddering en ellende overwonnen door wat wij noemen genade en door Dien we kennen: God.... | |
[pagina *12]
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.Dit tijdschrift blijft zichzelf van maand tot maand gelijk. De algemeene indruk van deze lectuur is steeds: rustig. Het is een genot hier eens bladzij na bladzij te kunnen omslaan zonder ieder oogenblik te stuiten op het woord oorlog, zich eens geheel te verdiepen in 't werk van den Zweedschen schilder Anders Zorn of in het derde liefdedrama van de kleine Phil, dat toch heusch voor Phil net zoo belangrijk was als oorlog. En je bent als lezer werkelijk een oogenblik geneigd om 't met Phil eens te zijn - da's 't gekke! Van Annie Salomons, Constant v. Wessem en Emma v. Burg zijn er eveneens litteraire bijdragen.
De Hollandsche Revue vermaakt als iedere maand met haar vele karikaturen aan Ulk, Simplicissimus, Punch en andere bladen ontleend, handelt onder ‘Belangrijke Onderwerpen’ o.m. over woningtoestanden en den Student Beets en bekarakterschetst den bekenden ingenieur Alb. Kapteyn. Een en ander met talrijke illustraties. Van de overige tijdschriften kunnen wij wegens plaatsgebrek ditmaal alleen nog melding maken van: | |
De Ploegwelk maandblad, uitgave van de Maatschappij v. Goede en Goedkoope Lectuur, thans voor ons ligt in zijn laatste nr. dat verschijnen zal. De abonnés op N.B. en W.B. zullen voortaan in het nieuwe Groene weekblad van Mr. Wiessing de voor hen bestemde ‘correspondentie’ kunnen vinden. Men weet dat die Nieuwe Amsterdammer is opgericht omdat Mr. Wiessing, tot heden redacteur van de oude Groene, door de uitgevers van dit laatste orgaan in zijn onafhankelijkheid zou zijn bedreigd. 99% van de medewerkers is daarop medegegaan naar de ‘nieuwe Groene’. Er is toen in uitgeverskringen van unfaire concurrentie gesproken, vooral wat betreft de wijze waarop de leider van de W.B., tevens exploitant van het nieuwe orgaan, in annonces de voorstelling heeft trachten te wekken (een voorstelling door 't overgaan van den redacteur plus nagenoeg alle medewerkers ook niet ver bezijden de waarheid) dat de nieuwe Groene eigenlijk de oude Groene zou zijn. De heer Simons wijst deze beschuldiging van unfairheid in dit Ploeg-nr. thans nog eens af, op grond dat een weekblad niet in de eerste plaats is, of mag zijn, een geldwinning als een boteraffaire; dat redactie en medewerkers niet zijn louter handlangers van de geldbezittende eigenaars, aangezien een tijdschrift allereerst is het geestelijk eigendom van hen die van het papier een levend orgaan maken. Hetgeen ongetwijfeld juist is - tot op zekere hoogte; niet zoo volstrekt m.i. als de heer Simons en blijkbaar ook de heer Wiessing en zijn medestanders dit meenen. Mag nl. een redacteur zeer zeker niet verlaagd worden tot ‘louter handlanger’ van een uitgeversfirma - het is omgekeerd evenzeer waar dat een uitgever zich niet tevreden behoeft te stellen met de plaats waarop de heer Simons hem smadelijk wenscht terug te dringen: die van ‘louter handlanger’ der redactie, goed genoeg om het geld en het papier te leveren en verder als een geestelijke nul in een hoek te worden geduwd. Een uitgever heeft, in de gevallen dat hij niet uitsluitend exploitant is in opdracht van derden, m.i. even goed een zeker geestelijk recht, zij 't een recht van andere orde, op het ‘papieren kind’ dat, dikwijls (niet in dit geval) vrucht van zijn initiatief, door zijn geld en werkkracht in het licht wordt gebracht. Dit werdt door de heeren Simons, Wiessing en de hunnen, zie ik wel, te zeer uit het oog verloren. Er was hier een bepaald tijdschrift met een bepaalden naam, ingedeeld naar een bepaalden vorm, met een in den loop van jaren zich gevormd hebbenden staf van medewerkers. Mr. Wiessing alléén heeft dat complex zeker niet geschapen. Dat geheel was geworden door een samenwerking van verschillende krachten. In de vraag naar de grenzen der bevoegdheid van uitgever en redacteur in hun onderlinge betrekkingen steekt dan ook een principiëele kern, die niet zoo een-twee-drie valt te verwijderen als door den heer S. is geschied. En als men nu de in zeer bezadigden toon gestelde brieven leest door de firma van Holkema en Warendorf aan Mr. Wiessing gericht, dan moet men wel tot de conclusie komen dat het met de aanranding van die onafhankelijkheid waarop iedere redacteur een moreel recht kan doen gelden, voorloopig niet zoo'n vaart dreigde te nemen als de onkundige buitenwereld allicht is gaan opmaken uit de bekende annonces van de Maatschappij v. Goede en Goedkoope Lectuur; dat het ostentatief uittreden van die 99% medewerkers een bedenkelijke lichtvaardigheid moet doen vermoeden, en dat, ten slotte, de concurrentie van de ‘Nieuwe Amsterdammer’ (zij moge te goeder trouw zijn ondernomen en worden voortgezet) op deze wijze en in dezen vorm toch niet zóó onberispelijk blijkt als wij gaarne zouden hebben aangenomen. Mocht, ten slotte, de in uitzicht gestelde brochure van Mr. Wiessing dit ons oordeel kunnen wijzigen, dan zullen wij natuurlijk niet in gebreke blijven dat te dezer plaatse te erkennenGa naar voetnoot1). G.v.E. | |
✡ BerichtOmtrent de bijdragen die in den nieuwen jaargang van ons tijdschrift het licht zullen zien kunnen wij het volgende mededeelen. André de Ridder, onze Antwerpensche medewerker, benut den tijd van een onvrijwillige ballingschap om - onze lezers hebben 't reeds kunnen opmerken - verschillende onzer Nederlandsche schrijvers en schrijfsters voor ‘Den Gulden Winckel’ te ‘interviewen’. Zoo zullen wij ons in de eerstvolgende nrs. gesteld vinden tegenover Frans Erens, Frans Mijnssen, Ina Boudier-Bakker, Carry van Bruggen, G. van Hulzen en anderen. Den lezers van het verdwenen tijdschriftje De Witte Mier moet het een aangename tijding zijn te vernemen dat het daarin aangevangen Dagboek van een letterlievend Journalist in ‘Den Gulden Winckel’ zal worden voortgezet. Notities zullen wij daarin vinden over Valéry Larbaud ‘A.O. Barnabooth’; Arnold v. Gennep ‘En Algérie’; Laurids Bruun; Annette Kolb ‘Wege u. Umwege’; Ed. Drumont ‘Sur le Chemin de la Vie’; S. Fleuron ‘Ein Winter im Jägerhof’. Voorts kunnen wij, als zeker zeitgemäss, aankondigen een artikel van Prof. Dr. Milan Curcin, hoogleeraar aan de Universiteit te Belgrado over ‘Servische Letterkunde’; Otto P. Reys, Koffiehuisletterkunde II. de Roode Buisjes te Florence; III. Café des Westens te Berlijn; J. Meiburgen ‘De Lettervorm als decoratieve waarde’; Jan van Nijlen ‘Over les Blés Mouvants van E. Verhaeren’ en: ‘André Gide’; J.v. Krimpen ‘Edward Johnston’; J. Greshoff ‘Herinneringen aan de Bugra’ (III); ‘Uitgeverscatalogus en Reclame’; Dr. Edw. B. Koster ‘Engelsche Letteren’; I. Esser (Soera Rana) ‘Nicolaas Beets als Vertaler’; Constant v. Wessem ‘Björnsons Brieven uit zijn leer- en zwerfjaren’; André de Ridder ‘Hedendaagsch Tooneel in Frankrijk’ (de Flers en de Caillavet); Piet Hoek en P. Beishuizen Gzn. ‘Oude Boeken’; Gerard v. Eckeren ‘Kantteekeningen bij de Litteratuur van den Dag’ etc. |
|