Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Bij Top NaeffOP mijne aanvraag om de toestemming tot een interview, had ze mij geantwoord: ‘Wanneer het u er om te doen is een indruk van mijn persoon te hebben in verband met mijn werk, dan wil ik u met genoegen ontvangen. Is uwe bedoeling echter een interview waarin gij toevallige uitlatingen van me publiceert, dan moet ik u, tot mijn spijt, teleurstellen, aangezien ik daarvoor niet te vinden ben’. Deze enkele regels reeds laten iets van Mevrouw Top Naeff's wezen doorschijnen. Zelden ontmoette ik bij de, in 't algemeen, nogal mededeelzame of woordrijke letterkundigen, zoo veel teruggetrokken bescheidenheid als bij haar. Men moet haar veel vragen om weinige woorden ten bescheide te bekomen. Bijna aarzelend, als vreezend soms te vertrouwelijke geheimen van haar werk te verraden, met een zekeren schroom in hare zinnen, stond ze mij te woord... 't Was in de zeer intieme werkkamer van haar huis te Dordrecht. Men raadde in heel 't vertrek de hand van een vrouw die haar home gezellig weet te maken, met de kleurige bandjes van eenige boeken, met enkele plaatjes en printjes, met een pot bloemen op een piano, met een lamp in den hoek... En in 't stemmig vertrek, zat ze: lenig en elegant en mooi, met levendige, sprekende oogen en een geestigen glimlach om de lippen. Zonder radde welsprekendheid, maar ongekunsteld en met een treffenden eenvoud en eene kiesche schuchterheid van gedachte, deelde ze me mede het weinige dat ze zeggen wou en zeggen kòn over haar werk en het werk van de meesters die ze bewonderde, en soms keek ze een beetje verwonderd over de vragen die ik stelde. Ik voelde me bijna beschaamd te moeten aandringen bij deze discrete romancière die, zoo opperst eenvoudig, niet deed als herhalen dat ze niet anders dan een goede romancière wou zijn, en dat ze maar weinige meeningen over literatuur gereed had. In dezen tijd van griffe, grimmige vrouwenbeweging, was er iets buitengewoon aangenaams in: te luisteren naar het onpretentieus en hartelijk woord van eene losse en bevallige, zacht-glimlachende en nobel-lieve vrouw, gelijk deze, die men weet te zijn een der beste schrijvers van Holland. En waar ze zat, verbeeldde ik me, achter haar, al die aangrijpende en angstig-teere figuren van hare romans: Julie uit De Dochter, Mieke uit De Stille Getuige, Liesbeth uit Voor de Poort, en 't dacht me alsof hare stem iets droeg van de klare tint en van den hartstochtelijken klank hunner stemmen, en het | |
[pagina 178]
| |
licht van hare oogen iets van den sprankelenden en 'n beetje melancholischen glans van hunne blikken...
* * *
Mevrouw Antoinette van Rhijn-Naeff, meer bekend onder haar pennenaam Top Naeff, werd als dochter van J.R. Naeff en A.C. Vriesendorp den 24sten Maart 1878 te Dordrecht geboren, woonde van 1891 tot 1892 te den Helder en van 1893 tot 1895 te Gorinchem. Zij bezocht de lagere school en de meisjes-H.B.S. en vertoefde van 1895 tot 1896 op een kostschool te Brussel. Den 23sten November 1904 huwde zij met Dr. W.H. van Rhijn, geneesheer te Dordrecht, waar zij sedert bleef. Op haar zestiende jaar debuteerde zij als schrijfster in Elsevier's geïllustreerd Maandschrift. Haar volgend opus was een tooneelwerk De Genadeslag, dat in 1897 door het Rotterdamsch Tooneel (Le Gras en Haspels) werd opgevoerd. In 1900 deed zij haar School-Idyllen het licht zien, dat met warmte ontvangen werd en haar algemeen bekend maakte. In afzonderlijke uitgaven verschenen van haar: De Genadeslag (1899), School-Idyllen (6 drukken 1900-1909), Aan Flarden (1e druk 1901, 2e druk 1906), De Tweelingen (4 drukken 1901-1906), In Mineur (1902), 't Veulen (4 drukken 1903-1908), De Dochter (1905, 2e druk 1910), 't Weerzien, dramatische schets (1905), In den Dop (1906), De Glorie (1906), De Stille Getuige (1e druk 1906, 2e druk 1907), Oogst (1908) en last not least Voor de Poort (1e druk 1912, 2e druk 1914); voorts kritieken in Groot Nederland en in Den Gulden Winckel en tooneelrecensies, gedurende twaalf jaar regelmatig, in de Dordrechtsche Courant. Zes en dertig jaar oud, heeft Top Naeff, in enkele jaren, van de leuke meisjesboek-schrijfster die ze met School-Idyllen, op twee-en-twintig jarigen ouderdom, begon te zijn, en die ze, met buitengewoon succes, bleef in Tweelingen, 't Veulen en In den Dop, zich weten op te werken tot eene romancière van groote beteekenis. In de novellen van In Mineur en in Oogst reeds vinden we werk van fijn psychologisch gehalte, van spontane geestigheid en innigen humor en ook van teere levensdiepte. De Dochter is eene weemoedige geschiedenis van vrouwenleed, met 'n bizonder gevoelsvol accent en met 'n wrangen ernst geschreven en reeds zeer gaaf van toon; maar eerst daarna met De Stille Getuige en vooral met het meesterwerk Voor de Poort heeft Top Naeff haar volle maat gegeven. De twee smartelijke en tragische vrouwenfiguren die ze in die romans heeft verbeeld, zijn geen pathologische uitzonderingsschepsels, maar typen van algemeen-menschelijke waarde, waarvan wrang en scherp de menschelijkheid is bloot gelegd. Er is een heerlijke eenheid van toon en kleur in die uitbeeldingen, eene gevoelsstemming die nergens wordt gebroken en die een oprechten indruk van waarheid en natuurlijkheid maakt; er staat daar niets tusschen den lezer en de schepping, omdat de ontleding zoo echt is, heelemaal plastisch en niet theoretisch; van binnen uit gemaakt, en rijp volgroeid. De gevoels-analyse is van eene wondere broosheid, zooals alleen een vrouw, het liefdeleven van vrouwen uitbeeldende, ze bereiken kan, in zulke perfecte nervenfijnheid, zulk een aller-subtielst inzicht. Ik geloof dat niemand in Holland gegeven heeft, beter dan Top Naeff, de zuivere menschelijkheid van de liefde. Men moet haar vooral loven dat gedaan te hebben zonder romantiekerigheid, en zonder de poëtische aankleeding, de Romeo-en-Juliette dweperij van zoovele andere vrouwelijke schrijvers; het moeilijke, in den liefdes-roman, bestaat inderdaad in het zuiver weten te houden van het sentiment, in het wáár blijven. Frans Netscher in zijne studie over Top Naeff (L.J. Veen, Amsterdam, 1903) drukte er op, hoe gemakkelijk het is in het genre door de schrijfster van School-Idyllen (en van Voor de Poort) beoefend, ‘in sentimentaliteit te vervallen; één tikje te veel gevoel, een éven aantikken van een sentiment, en zulk werk slaat over tot overgevoeligheid met haar nasleep van huilerige uitingen’. Aan dat gevaar ontsnapt Top Naeff heelemaal door de ingehouden kracht, de gediciplineerde distinctie, de intieme soberheid die haar eigen zijn. Zoowel in de intimiteitjes als in de groote lijn van haar verhaal weet ze orde en evenwicht te houden. Hetgeen ze mij zegde: dat ze ‘liever te weinig dan te veel’ in haar werk legt, heeft ze altoos bewezen. In de zoo dikwijls preutsche, iets of wat koele atmosfeer van de Hollandsche literatuur - een literatuur van wat té nette en té knusse lieden, van wat té formalistische menschen, té gesloten en té stil, gelijk we ons het meerendeel van de Nederlandsche lezers voorstellen mogen -, doet haar werk vreugdig aan door de warmte en de oprechtheid van haar instinct, door eene zekere jonge en wilde kracht, door de eerlijkheid en de frischheid van eene rake levensvizie. Maar het grootste charme van Top Naeff ligt in haar gevoel, hare weemoedige en teere vrouwelijkheid. Ik meen niet dat een man ooit een figuur lijk die van Mieke uit De Stille Getuige of lijk die van Liesbeth uit Voor de Poort, op deze wijze zou kunnen tot leven wekken, met heel het schreiende van hun onleschbaar verlangen, het prangende van het geluk hunner vergeefsche liefde, het absolute van hunne nuttelooze passie en van | |
[pagina 179]
| |
hunne blinde vervoering; heel de pijnlijke ondergrondsche schakeering van hunne liefde, zooals Top Naeff ze schiep, onbevangen en ongeveinsd, hartstochtelijk in hare scheppingsdaad. Geen wonder dat reeds een paar suffragetten hebben geprotesteerd tegen de ‘krankzinnige aanbidding’ van die vrouwen en dat geleerde doktoren en professoren, naar aanleiding van deze ‘neurasthenische, willooze schepsels’, gesproken hebben van decadentie, van waarschuwende voorbeelden enz., terwijl het Top Naeff om niets anders te doen was dan, met grooten ernst, stukken fijne vrouwen-analyze te geven, vol levensgloed, vol stil geluk en wrange melancholie...
* * *
- ‘Hoe óf ik werk? Dat weet ik zelf niet. Ik maak nooit vooraf een vast plan en werk niet naar een schema. Wanneer ik begin te schrijven weet ik niet of er een groot of een klein verhaal uit wordt en ik weet ook niet bepaald waar ik zal uitkomen. Vroeger werkte ik heel gemakkelijk: ik kon dan in een kamer vol rumoer zitten schrijven, er uit loopen, weer gaan zitten en voortgaan; 't liep alles van 'n leien dakje. Maar dat is allemaal uit. 't Wordt al een beetje de oude dag. Men twijfelt, men is te critisch geworden, men wordt hoe langer hoe moeilijker voor zich zelf. Alles wordt zoo zwaar, je sleept een heeleboel dingen mee. Literatuur is zoo verbazend lastig. De gang van een verhaal hangt soms af van den eersten zin. Zooals je er in valt, zoo gaat het voort. De stemming bepaalt heel den toon, en 't is soms zoo moeilijk in stemming te geraken. Ik kan me niet inbeelden hoe er schrijvers, in een tijd gelijk deze, stil aan een huiselijk romannetje kunnen peuteren. Toen de oorlog uitbrak, zat ik in Indië, waar ik enkele lezingen uit mijn werk hield; de terugreis heeft zes weken geduurd; ook sedert mijn terugkeer heb ik niets kunnen doen. Ik heb de noodige rust niet. Literatuur is nu zoo klein, overigens, zoo ver... Neen, voor de toekomst heb ik geen enkel plan... Stof vind ik genoeg, als ik er me maar in kan inleven; het hoofdthema van mijn roman laat ik niet meer los, daar zie ik alles van, ik loop het ná en schrijf alles op wat ik ervan zie en voel... Dat gaat allemaal van zelf; je hoeft er eigenlijk zoo veel niet over te denken... Een doodgewoon onderwerp kan aanleiding geven tot een meesterwerk, als de auteur het maar uit het alledaagsche heft... Hoe eenvoudiger, hoe beter... Ik heb een bepaalden tegenzin tegen al wat klatert, tegen al het uitbundige, het uitlaaiende... Mijn norm luidt: ingehouden, en ik zou liever te weinig zeggen dan te veel; ik maak liever een magere schets die zuiver is, dan een roman die over het normale heengaat... Ik bevredig me niet met iets dat met de oogen alleen gezien is... De omgeving is niet hoofdzaak in 'n roman; ze werkt om de personen heen... Daarom moet ik heelemaal niets van het naturalisme hebben... Ook alle tendenz verfoei ik... Overigens heeft elk genre recht op bestaan, als de vruchten, die het draagt, maar goed zijn... Je kunt het nooit breed genoeg nemen, en waarom hoeft men altijd in te deelen? De meest uiteenloopende genres trekken me aan, Emile Verhaeren en George Rodenbach evengoed als Dostoïewsky en Tolstoï. Maar meest van allen houd ik van Flaubert en van de moderne fijne Duitschers en Oostenrijkers, Arthur Schnitzler, Hermann Bahr... Zóó zou ik het willen kunnen... Onze literatuur is meestal zoo zwaar, zoo vol, zoo dik... Ik zou werk willen leveren dat geestig, luchtig en licht zou zijn en toch diep ... en vooral vermijden overbodige details te schrijven, het onbelangrijke vòor buitenstaanders weg te laten; iedereen moet een boek kunnen begrijpen, ook een vreemdeling... Maar 't is zoo moeilijk over die dingen te praten; ik doe het gedwongen... Want één ideaal naloopen kun je toch niet... Een boek wordt zooals het wil; een zin kan men wel polijsten, maar aan het boek zelf valt er niet te verbeteren... Het boek komt heelemaal uit den grond van je wezen, uit je warmste gevoel... uit de groote diepte van eene ruime menschelijkheid, uit de fleurigheid van het leven’... | |
[pagina 180]
| |
- ‘En woog nooit de invloed van den een of anderen auteur op U?’ - ‘Nooit?... In mijn jonge jaren heb ik nog al onder den invloed van Couperus gestaan ... later bleven Flaubert en Ibsen en misschien Maeterlinck me niet heelemaal vreemd, maar dat heeft maar 'n tijdje geduurd ... men staat nooit onder één enkelen invloed, en niet zeer lang ... dat valt op den duur wel weg ...’ - ‘U moet toch voor een van uwe werken eene voorliefde hebben?’ - Een schrijver heeft instinctmatig eene voorliefde voor zijn laatste boek of voor het boek waar hij aan werkt... Wat mij betreft, eens het boek áf, valt mijn liefde weg... ik heb maar liefde voor mijn werk als ik erin zit... 't Is zoo verschillend al dat werk van me... Maar De Stille Getuige heb ik sterk ingeleefd... en Voor de Poort is mijn laatste, mijn omvangrijkste en, ik geloof ook, mijn rijpste werk... Of ik eenige bedoeling had met Voor de Poort? Geene... tenzij misschien te geven wat Johan de Meester zoo juist noemde ‘den troost der verbeelding’, en gelijk hij het uitlegde is dit boek ‘van louter verbeeldingskracht het verhaal, van de kracht tot geluksverbeelding uit liefde’. Ik herinnerde me den zin uit De Dochter: ‘Dat niet in 't vergeefs vinden der liefde het groote vrouwenleed ligt, maar in 't vergeefs zoeken...’ en ik begreep hoe Voor de Poort, gelijk ook De Stille Getuige, was - voor de schrijfster - een heel boek van verbeeld geluk ... - ‘U hebt ook tooneelspelen geschreven?’ Nu animeerde zich Top Naeff... omdat het niet over háár werk was dat ze zich moest uitlaten ... - ‘Ik begon met voor tooneel te schrijven; als kind liep ik al graag tusschen de coulissen; jong schreef ik De Genadeslag en een paar jaar later Aan Flarden; maar die stukken geven me geen voldoening meer... Ik houd erg veel van tooneel. Met plezier heb ik geregeld de tooneelcritiek voor de Dordrechtsche Courant bezorgd; dit jaar nam ik mijn ontslag omdat ik hetzelfde voor eenzelfden lezerskring reeds zoo dikwijls herzegd had, en het een beetje moê werd. Ik hoop later méér voor het tooneel te kunnen werken; 't zou wel eens iets als een levensillusie voor me kunnen worden een werkelijk goed blijspel te schrijven. Maar zoolang ik voel dat ik niet aan mijn eigen eischen voor 't tooneel kan voldoen, pak ik het liever niet aan; het zou me niet moeilijk vallen méér stukken gelijk Aan Flarden te leveren, maar dat wil ik niet. Na Aan Flarden ben ik naar den boekvorm overgegaan en ik zal in boekvorm blijven voortwerken zoolang ik geen kans zie iets te maken dat beter voldoet. Er bestaat niets moeilijker dan de dramatische kunst. Het is ongemeen lastig dialoog te schrijven, voor Hollanders vooral: Hollanders kunnen niet goed causeeren en dat gebrek komt in hunne tooneelliteratuur heel scherp uit. Een Franschman, daarentegen, kan van nature dialoog schrijven. Vergelijk eens den luchtigen, geestigen dialoog van een Tristan Bernard met het goedmoedig gebabbel waarmede men hier heele scenen vult. En dialoog schrijven kan je niet aanleeren; een landschap beschrijven dat gaat desnoods, het lijkt gauw wat. Daarbij is de dialoog niet de eenige moeilijkheid van het tooneel. Het is een bijna onoplosbaar probleem: iets dat literair goed is ook voor het tooneel goed te maken; omdat je altijd op verplichtingen stuit die bijna onoverkomelijk zijn. We hebben lang in een naren tijd gezeten, maar het laatste zevental jaren zijn we toch uit het verval uitgekomen ... Langzamerhand komt de fantazie terug, en dat is gelukkig, want tooneel is fantazie; wie voor de waarschijnlijkheid naar de comedie gaat, komt er toch bedrogen uit, en 't geeft niet of er een beetje meer of minder waarschijnlijkheid bij te pas komt. En ons Hollandsch tooneel zal vervelend en onbelangrijk blijven, zoolang in min of meer Ibsenachtige stukken de menschen tegen elkaar krampachtig gewichtige redenaties zullen staan houden. De fantazie moet redding brengen; en fantazie neemt niet het menschelijke, het levende weg; denk aan Shakespeare: in zijn blijspelen loopen de personen haast op hun kop, en toch zijn ze menschelijk en universeel... De tooneelspeelkunst en de regie gingen verbazend vooruit, in ons land. Jammer dat er nu zoo'n deerlijk gebrek aan tooneelliteratuur bestaat; dat er niet meer liefde voor het tooneel bij de kunstenaars is. Onze dichters en goede prozaschrijvers probeeren het maar zelden. 't Zijn voornamelijk beginnelingen, schrijvers welke nog niets gepresteerd hebben, die voor het tooneel inleveren; en die doen het onbewust, omdat ze nog meenen dat het gemakkelijk is en niet al de moeilijkheden van die kunstsoort kunnen overzien... Er is thans, in ons land, gelegenheid om een goed stuk goed te monteeren en bijna niemand schrijft voor het tooneel. Ik wou dat ik het kon...’ - ‘Ik voel me overtuigd dat U wel zult kunnen ... En naast uwe toekomstige romans en het tooneelwerk dat we van U verwachten, denkt U er niet meer over om meisjesboeken te schrijven, gelijk uwe zonnige Schoolidyllen en de andere?’ - ‘Ik geloof het niet. Ik heb geen lust meer in zulke dingen. Je groeit daar uit als uit je kleeren ... Ik denk, voor 't oogenblik, over niets anders dan over gewone verhalen ...’ Als ze zoo tastbaar schoon, zoo intiem en sober psychologisch als De Dochter, De Stille | |
[pagina 181]
| |
Getuige en Voor de Poort mogen worden, zijn we Top Naeff op voorhand erkentelijk... Ik dankte Mevrouw Van Rhijn-Naeff zéér, omdat ze me tóch had willen ontvangen, ofschoon 't zoo weinig voor haar plezier was geweest, en ik ging blijmoedig weg, onder het stille charme van 'n zeer lieve vrouw en van 'n spontaan-echte schrijfster, een nobel gelaat en eene ontroerde menschenziel. Het peizelijk stadje Dordrecht lag bijna roereloos rond haar huis, met zijne grachten, zijne parken, zijne lanen, zijne villa's, en ik voelde hoe gerust ze dáár aan haar oeuvre van vrouwelijke intimiteitjes, van verdoken zielsbewegingen zou kunnen voortwerken ... ANDRÉ DE RIDDER.
Amsterdam, November 1914. |
|