| |
Letterkundig leven uit de november-tijdschriften
De Nieuwe Gids.
G.v. Hulzen vervolgt zijn Hij-en-Zij-roman ‘Aan 't Lichtende Strand’; van Aleida van Pellecom heeft de redactie een vrij onnoozel novelletje over een meisje dat een stuk stopnaald laat zitten in de tuit van een theepot, waar een erftante uit drinken moet en waaruit - o, schrik! - dan haar vader blijkt gedronken te hebben. Gelukkig loopt alles goed af. Hadden we eerder in ‘Nederland’ verwacht, of in ‘De Prins’.
Jac. v. Looy geeft weer een nieuwe Zebedeüs-bijlage; Frans Erens mediteert verder over de verschrikkingen van den krijg. Nog twee andere oorlogsbijdragen vinden we in deze aflevering, nl. Herinneringen aan 1870 naar aanleiding van een bezoek aan Metz door C.F. Gijsberti Hodenpijl, en een beschouwing over Den Oorlog van G. Kapteyn-Muysken. H.L. Berckenhoff schreef een waardeerend artikel over W.G. van Nouhuys.
| |
| |
Van Nouhuys is een romanticus geweest, in zijn novellen zoowel als in zijn tooneelstukken, en wat zijn critieken betreft, zij getuigen in zeer sterke mate van de behoefte om op de dingen, die zijn oordeel vragen, het licht te doen schijnen, ze te koesteren in de warmte van een voor adel en schoonheid licht ontvankelijk gemoed.
Een romanticus in Zalt-Bommel! Men heeft hier te rekenen met de werking van het contrast. Het is natuurlijk niet vast te stellen, in hoeverre Van Nouhuys' aanleg in een ander milieu zich ook anders zou ontwikkeld hebben. Het heeft geen zin zich daarin te verdiepen, nu het ganschelijk niet hoeft te bevreemden, dat hij, des avonds zijn zaak sluitende, niet wederom, nu met den geest, ging pruimenwegen, maar hooger wilde stijgen om de dingen van het leven te beschouwen in grooter ruimte dan door de wanden van zijn winkel werd begrensd, en in sterker belichting dan door het winkelraam naar binnen viel. Juist de kleine stad, genepen tusschen oude wallen, de kleine kring, met al zijn afgepaste vormen en drukkende conventies, waarop hij aangewezen was, deden hem verlangend de oogen richten over den horizon van zijn bestaan, naar de mogelijkheden eener wereld, die hij zich verbeeldde, maar waarin hij zich wist in te leven met zóó volle overgave van geheel zijn wezen, dat hij - naar eigen zeggen - bij de compositie van Eerloos verkeerd heeft in een roes van koortsachtige extase. Hij kon niet loskomen van de personen in zijn drama. Zij ontroofden hem den slaap, zóó doorspookten zij zijn geest.
Over v.N. toetreding tot de redactie van het in 1885 gestichte en na eenige jaren bezweken tijdschrift De Lantaarn zegt hij:
Dat Van Nouhuys er al spoedig zijn medewerking aan verleende, was omdat de strijd, die er in werd aangebonden tegen het conventioneele in de kunst, zijn sympathie had. Van zijn hand verscheen in bedoeld blad o.m. een uitvoerige beschouwing van Nicolaas Beets als dichter, die rechtstreeks inging tegen de toentertijd overheerschende opvatting van de hooge dichterlijke waarde van Beets' verzen. Daarmee toonde hij al dadelijk een onafhankelijkheid van oordeel, die een doorgaand kenmerk van zijn critiek is.
Omtrent v.N. positie als criticus:
Wat nu zijn positie teekent, is, dat nooit door iemand zijn gezag als kunstrechter ontkend of zijn bevoegdheid is betwijfeld. Zijn oordeel is aanvaard als een getuigenis, waarmede rekening was te houden.
De aandacht verdient eveneens het uitvoerig artikel door J.R.v. Stuwe gewijd aan Charles Péguy, de vorige maand in D.G.W. door André de Ridder herdacht. Schr. doet ook Péguy als dichter recht wedervaren en haalt o.a. eenige strophen aan uit la crèche, l'âne et le boeuf, waarin Péguy's teederheid voor het sluimerend Christuskind in de kribbe is gemengd met zijn overvloeiende smart voor het later gruwbaar lot van dit heilig-reine wezen. In het volgende ziet schr. het contrast tusschen de twee groote, grove dierbonken en het hemelsch wicht even plastisch als vol humor gegeven:
Sous le regard du boeuf et le regard de l'âne
Cet enfant respirait dans son premier sommeil.
Les bêtes calculant dedans leur double crâne
Allandaient le signal de son premier réveil.
Et ces deux gros barbus et ces deux gros bisons
Regardaient s'éclairer la lèvre humide et ronde.
Et ces deux gros poilus et ces deux gros barbons
Regardaient sommeiller le premier roi du monde.
Et ces deux mal tondus et ces sortes d'oursons
Regardaient s'éclairer la face rose et blonde.
Et ces museaux pointus et ces deux gros garçons
Regardaient respirer le premier roi du monde.
| |
Ons Tijdschrift.
Mej. J.L.F. de Liefde opent de aflev. met een schetsje: ‘Als een die zijn moeder troost’. J.v.d. Valk draagt een artikel bij over Feith's Gevoels-pantheïsme. Hij begint met in 't licht te stellen hoe de pantheïstische trek van eigen ziel te voelen verzinken in de Natuur een kenmerk der litteratuur van onzen tijd is, wij het heimwee daarnaar b.v. duidelijk lezen in Prosper van Langendonck's ‘Langs de Nethe’:
Schoone droom! hier bij de Nethe
Zacht het hoofd ter ruste leggen
En verzinken in die diepe,
Blauwe en groene, oneindigheid ...
Niet meer denken, niet meer droomen,
Niet gevoelen, niet beminnen,
Zwaar van 't borlend sap der aarde,
Dat u loom in de aadren glijdt.
En met lijf en ziel vergroeien
In dat zielloos plantenleven.
Doch hier lezen we slechts den wensch; duidelijker dan in de litteratuur van onzen tijd, den nabloei der romantiek, vinden wij in 't eerste opkomen der romantiek, aangegeven hoe zich de pantheïst het gevoel kan suggereeren op welke wijze zijn ziel zich werkelijk in de oneindigheid verliest. Schr. toont dit dan uitvoerig aan met voorbeelden uit de romans van Feith, nadat hij eerst de verwondering heeft weggenomen van hen, die in Feith alles eerder dan ‘een pantheïst’ zouden hebben gezien.
Was Feith, de dichter van ‘Uren, dagen, maanden, jaren’ en andere gezangen, een der invloedrijkste mannen, die den Gezangenbundel saamstelde, zij hij dan ook geweest de leider der vrijzinnige meerderheid in de ‘Commissie voor de Gezangen voor den openbaren Godsdienst’, was Feith dan een pantheïst? Te veel eer, zouden we antwoorden. Feith was niet in de wijsbegeerte dit of dat. Feith was als systematisch denker niets. Gevoelig, ook voor indrukken, liet hij zijn geestelijk vat volloopen, door het spongat des gevoels, zonder den inhoud te klaren. Troebel, beneveld is het aanzicht zijner saamgestelde geestes-bagage. Geen wonder dus dat de sterke tijdstroom zijn invloed deed gevoelen in een sentiment als Feith, wanneer wij zien dat zelfs een man en systematisch denker als Bilderdijk nog wel eens over haar spoor struikelde.
Interessant is de parallel die schr. trekt tusschen Goethe in zijn ‘Werther’ en Feith.
| |
De Hofstad.
Uit de ‘Parijsche Brieven’ halen wij aan:
De heer Frédéric Masson de l'Académie française heeft in de ‘Echo de Paris’ - het officiëele orgaan van het militant katholicisme - Wagner geslacht. Aldus: ‘Les Parisiens... ont couvert de leurs bravos cette misérable rhapsodie “Les Maîtres-Chanteurs”, où ils n'ont pas su même voir le pamphlet dirigé contre eux’.
Frédéric Masson heeft zeer zeker het recht, in de Meistersinger slechts een ‘ellendige rhapsodie’ te zien. Aangezien ik echter veronderstel, dat de eminente Napoleontische specialiteit, die Masson is, geen dingen zal neerschrijven, die hij niet meent te kunnen bewijzen, zou men van hem verwachten, dat hij ons tenminste even vertelde, waarin dat ‘pamphlet’ tegen de Parijzenaars in het bijzonder gericht, dan wel bestaat en waar zulks in de Meistersinger te ontdekken is ...
In het vervolg van zijn requisitoire geeft Masson ons te verstaan, dat ‘de braves Français’ op de Place de l'Opéra gemanifesteerd hebben tegen de opvoering, van ‘cette pièce d'une étonnante et puérile stupidité...’
Ik zou echter wel bijna durven zweren, dat deze anti-Wagnerbetoogingen niet onlangs, maar een halve eeuw geleden plaats hadden, ter gelegenheid van de eerste Tannhäuser-opvoering... Maar wat telt een halve eeuw voor een Onsterfelijke!
Enfin, Frédéric Masson heeft het gezegd: On ne jouera plus de Wagner en France.
Men zal er misschien ook geen Hegel, geen Goethe, geen Heine meer lezen...?
De voor kort overleden fijnzinnige levensgenieter Gustav
| |
| |
Wied, de Paul Abel uit zijn satyrespel ‘2 maal 2 is 5’, schrijver ook van verschillende romans, wordt door den Hofstad-redacteur aldus gekarakteriseerd:
Over Wied ging de roep dat hij een schat van humor bezat en dat hij een kostelijk modern schrijver was, brillant en even ongehoord respectloos als grandioos van blije, wijze levensaanvaarding - maar in zijn ‘diepste binnenste’ knaagde toch een bange weifelzucht, en hij bezat op den duur tòch geen genie genoeg om over de gevolgen van het vooroordeel eener kleinburgerlijke moraal hartelijk weg te lachen met forsche daden. Vandaar de snikkende weemoed achter zijn satyres, vandaar zijn zelfmoord, waarmee dit leven als deszelfs scheppingen uitflakkerde gelijk een nachtkaars.
Een Prins Overmoed van het droevige figuur!
| |
Stemmen des Tijds.
Nagenoeg alle groote maandschriften bevatten ditmaal artikelen, die den Oorlog en wat daarmede in verband staat van een principieel standpunt bezien. In de Stemmen des Tijds is het Prof. Bavinck die ‘het Probleem van den Oorlog’ stelt en dit natuurlijk van een christelijk-wijsgeerig standpunt tracht te benaderen. Ook de oud-minister H. Colijn heeft een artikel ‘over den Volkerenkrijg’ afgestaan. Van L.E., de schrijfster van ‘Silhouetten’, vinden wij een historische schets ‘Een koningsdochter’, handelend over de dochter van Lodewijk XVI en Marie Antoinette, de latere Hertogin van Angoulême. Dr. M. Visser schrijft over Milton's Jeugdperiode en de poëzie in die periode geworden. Het was de periode van den ‘jong-menschelijken Milton’, (1630-40), welke door die van den ‘man-strijder Milton’, den polemischen pamfletschrijver zou worden gevolgd.
| |
De Gids
Het is geen wonder dat in dezen tijd, waarin wij heele volken blindelings zien meegesleurd in een stroom van naijverig ‘nationalisme’, er enkelingen zijn die, op een afstand staande, de behoefte gevoelen om zich te bezinnen op de werkelijke zedelijk-reëele waarde van wat in dat begrip besloten ligt.
Zulk een enkeling is Just Havelaar, die met een hoogst belangwekkend artikel deze Gids-aflevering opent. Hij gaat na wat het nationalisme was bij de volken der oudheid: hoe 't zich in 't volk der Egyptenaren vergeestelijkte tot de levende idee der onvergankelijkheid; hoe 't in 't Joodsche volk tot een fanatischen droom werd, den droom van verjoodsching der gansche wereld, den droom waarop de ontgoocheling volgen moest. Maar ook het monumentaal nationalisme van het Grieksch-Romeinsche rijk werd onttakeld - door de algemeene liefdeleer van 't Christendom, en de vervlakking van den godsdienst in later tijd scheen àlle gemeenschaps-idealisme voor goed uit te wisschen. Tot de tijd aanbrak van techniek en industrie en alleen de kracht nog heilig werd gekreten. De Staat werd groothandelaar der gemeenschap en een modern grootnationalisme ontstond met als gevolg het ‘maskerade-achtig aangekleede imperialisme’.
De laatste vraag blijft: is er dan geen ander nationaliteitsbesef dan het monumentale en antikiseerend-romantische? Ja, het is er:
Weet ge nog die schoone en gruwelijke dagen van den Transvaalschen oorlog? Engeland is een wijze stiefmoeder en de Boeren zijn een bitter-praktisch volk gebleken... Het kan vreemd verkeeren in deze vreemde wereld; en wèl is de vaderlands-liefde een ding van betrekkelijkheids-waarde... Maar wéét ge nog die dagen van Joubert en de Wet? Vergeet ze nooit! En zoo ge ze reeds vergeten mocht zijn, lees dan de verzen van een Leitpoldt, waaruit dezelfde toon klinkt, dien wij zoo goed verstaan in onze liederen van den ouden vrijheids-strijd. Zulke gevoelens komen op, waar het eigenst wezen van ons volks-bestaan wordt aangerand. Meen echter niet, dat wij ze ondergaan in een tijd van gevaar! Het is een macht, die in onze diepste onbewustheid leeft en leven blijft. De fijne liedjes van Adama van Scheltema, de licht-tintige schoonheden in Gorter's ‘Pan’, de diepe en menschelijk-vrome verzen van mevrouw Roland Holst: hoe zijn ze als gedrenkt in de geestes-sfeer van Holland! En wel geen sterveling die juist dit dichters-drietal van enghartig patriottisme beschuldigen zal... Zooals onze Van Looy gehéél Hollandsch is, - op die wijze zal het steeds schoon, gehéél en zuiver schoon zijn, zich vaderlandsch te toonen. Dit dieper nationalisme, men verkondigt het niet, men preekt 't niet, men wenscht het misschien niet eens: het openbaart zich van zelf en noodzakelijk.
Van A.H. van der Feen een schets ‘Mijnheer de Rector’; van Dr. N.J. Singels een studie over Martialis en zijn epigrammen; van Johan v. Wageningen Drie Verzen, etc.
| |
Groot-Nederland.
Een hartelijk woord van herdenken wijdt Louis Couperus aan zijn overleden mede-redacteur: W.G. van Nouhuys, in wien hij een vriend verloren heeft, al heeft hij v.N. slechts zelden gesproken.
Des te meer echter waardeerde ik iederen brief, dien ik van hem ontvangen mocht. Met onze briefwisseling vervlocht zich iets innigers van onze beide levens tot een hechten band, tot werkelijke vriendschap. Kon ik tellen wel de keeren, dat wij elkander van oog tot oog aanschouwden, onze tallooze brieven, sedert jaren gewisseld, deden mij gevoelen, dat er iets warmers tusschen ons was ontgloeid dan alleen de harmonische sympathie van twee redakteuren eens zelfden tijdschrifts. Ik opende zijn brief steeds met een zekeren koorts. Ik voelde mij zekerder en trotsch wanneer ik in dien brief een woord van lof las over mijn ingezonden werk. Ik was teleurgesteld als dit woord van lof ontbrak. Het was steeds zoo eerlijk en zuiver gezegd, dat het opbeurde in de uren van vertwijfeling.
Hélène Swarth zingt Liedjes. Van Agnes v.d. Moer werd een Comedie afgedrukt ‘De Sterkste’; van J. Rietema een schets ‘De Schelpenvisschers’.
P.H. Ritter Jr. causeert met speculatieve elegance over het Reizen, en noemt het een jammerlijk bewijs van de verdordheid dezer tijden, dat nu ook het Wonder van het Reizen niet meer bestaat.
| |
Onze Eeuw.
Nevens een schets van Jacqueline v.d. Waals, waar wel wat weinig ‘pak-an’ aan zit, zooals het volk pleegt te zeggen, vonden wij er een van Maurits Sabbe, die ... nog móóier had kunnen zijn als Sabbe zijn stof wat meer had uitgewerkt, haar wat indringender, wat atmosferischer had behandeld. Nu is het o.i. te veel een wat vluchtig genoteerd gevalletje gebleven. Toch geestig, toch lezenswaard: de beschrijving van het door de Dutsen gebombardeerde, uitgestorven Vlaamsche stadje, waar een drietal achtergebleven verloopen sujetten een eveneens, doodziek, achtergebleven, en nu gestorven, Duitsch herbergvrouwtje zoo statievol mogelijk begraven gaan.
C.M. Vissering beschrijft een zeereis; Prof. Saussaye mediteert over Oorlog en Beschaving.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Elseviers heeft als steeds een groote afwisseling van bijdragen: een mooi artikel van Ph. Zilcken over Etienne Dinet (met fraaie reproducties); mededeelingen van Elise v.d. Veluwe over Doodencultus; een litteraire karakterschets met opmerkelijke qualiteiten van Gerard v.d. Hoek: ‘Een Lieve Jongen’; een fragment ‘Laura et Laetitia’ door Henri van Booven, en Variaties op Kinderliedjes door D. Bles. Herman Robbers spreekt met eenige waardeering over Paul Kenis' Roman van een Jeugd, een boek door enkele recensenten geheel afgebroken.
|
|