| |
| |
| |
[Onze Schrijvers]
| |
Bij G.F. Haspels
HASPELS is een dier auteurs, graag gezien door de meerderheid van het ontwikkeld lezend publiek, die de ondankbare taak te vervullen hebben te zijn - zooals hij zelf me zeide - de ‘trait d'union’ tusschen twee tijdvakken van Nederlandsche vertelkunst: de vóór- en de ná-Nieuwe-Gids-perioden, en die aldus schijnen blootgesteld aan de verwijten van de warmere aanhangers van de ééne richting evenals aan die der fellere verdedigers van de andere. Zijn dominees-ambt heeft hem deze moeilijke taak zeker niet vergemakkelijkt. Maar met veel hardnekkigheid, en langzamerhand, is hij vooruit gekomen, en op dit oogenblijk behoort hij tot de graagstgelezen schrijvers van Holland. Het succes is zeer geleidelijk gekomen, overigens, en wint nu nog van dag tot dag, heel zekertjes. Want een veel-schrijver is Haspels niet.
Na onder den schuilnaam ‘Compassione’ twee romannetjes te hebben uitgegeven, die - bij eene tamelijk onbeholpen manier van schrijven - reeds enkele zeer flink-gestyleerde bladzijden bevatten ('t waren Frans Burgstein en Ab-Hurck), schonk Haspels ons in 1892: Vreugden van Holland, dat, met Onder den Brandaris, me zijne voortreffelijkste prestatie schijnt te zijn gebleven: eerlijk en spontaan werk, zeer frisch, waardoor de adem van de groote zee en van den zerpen landwind opbeurend waait; uitmuntend ‘Hollandsch’ werk, dat - met schilderachtig realisme - uitbeeldt het uitzicht van Nederland's wateren, kusten en landouwen. Ik houd van dit trouwe en simpele proza om het zuiver, het klaar geluid dat er uit opstijgt, om den veien aarde-geur en de rensche zee-lucht die we er ademen, om de openhartige natuurlijkheid en den spontanen eenvoud van heel de vizie en van de zegging. Na Vreugden van Holland verscheen de Nijmegensche roman Herrijzenis, daarna de bundel Zee en Heide en de Scandinavische Reisschetsen; in 1907 zag het licht de uitgebreide roman Boete (2 deelen); hij werd gevolgd door Onder den Brandaris (1909) en door De Stad aan 't Veer (1913). 't Laatst publiceerde Haspels het bundeltje Wisselend Uitzicht. Voor een schrijver van 50 jaar is die ‘oogst’ niet te overvloedig. En is niet alles in dit oeuvre even rijp en even compleet, missen vele gedeelten de diepere oorspronkelijkheid en de groote durf die de meesterwerken scheppen, toch moet immer erkend het zeer interessante, het trouw ‘Hollandsche’ en het gaaf menschelijke van de werken uit dit ensemble. Veel minder
| |
| |
waarde heeft daarin, zoo dunkt me, een uitgebreide roman als Boete - waarvan ik de karakterteekening niet altijd voldoende klaar noch scherp genoeg acht, en dat de epiek mist die door het onderwerp wordt vereischt - dan zekere schetsen en verhalen uit Vreugden van Holland, Zee en Heide en Onder den Brandaris. Ook de romans Herrijzenis en De Stad aan 't Veer moeten onderdoen voor het bescheidener impressie-werk van Haspels' buitenschetsen en vooral voor zijne zee-verhalen, waarvan ook een bundel in het Duitsch werd vertaald: Frische Brise. Zijn vertellen is wel 'n beetje abrupt, maar levendig altijd. Hij is een houwe en trouwe Hollandsche ‘conteur’, volgens de half-oude en half-nieuwe opvatting van wat ‘Hollandsche’ ‘vertel’-kunst is.
* * *
Eene ruime, stemmige kamer op de ‘Nieuwe Haven’ te Rotterdam. Door het venster dwaalt het zicht op het warrelend water en de takelage van barken en de grijze massa's van rivierstoombooten en rijnaken; de schitterende statigheid van 't Witte Huis troont boven 't fel spektakel en 't dof gekleur van vloot en stad. 't Is een heerlijk, ruim beeld, vol leven en rumoer...
Hoog en slank, met nobele trekken en een zeer langen, grijzenden baard, staat Haspels vóór me. En hij tuurt naar de haven, òver de haven misschien, naar den kant van de zee of van zijn Gelderland, die hij beiden zoo lief heeft. Plechtige en vriendelijke man, die heel gemakkelijk praat, zonder overmoed, met eene zachte, zingende stem...
Hij vertelt me zijn debuut: hoe - geboren te Nijmegen in 1864 - hij eerst in de theologie studeerde, in 1888 predikant werd te Colmschate, in 1896 te Kralingen bij Rotterdam en in 1901 te Rotterdam zelf; hoe hij eerst kort vóór zijn huwelijk met de dochter van den meest in Italië en Duitschland vertoefd hebbenden schilder Kleyn von Brandes, en bijna dertig jaar oud zijnde, den drang tot schrijven heftiger begon te voelen.
- ‘Van huis uit, ben ik geen letterkundige, en slechts door bizondere levenservaringen kwam ik ertoe te schrijven. Op mijne pastorie te Colmschate voelde ik voor 't eerst de behoefte om me te uiten. Ik deed dat aanvankelijk op een beetje onbeholpen manier in Frans Burgstein en ook nog in Ab-Hurck, een boekje waarover veel leelijks en veel goeds werd gezegd en dat me ineens verschillende trouwe vrienden en heftige vijanden bezorgde. Er waren toen wel enkele voorzichtige lieden die me een verschrikkelijk wild jong domineetje vonden; ik schreef inderdaad in Ab-Hurck over dingen die men moest verzwijgen, en vooral als predikant. Iemand die zoo de boel op stelten dorst zetten - en een predikant nog-al! - kon niet anders dan verdacht schijnen in de oogen van enkele bange zielen. Ik woonde toen buiten, heel stilletjes, en was heelemaal niet bekend met de literaire wereld. Wat mijne literatuur betreft, ben ik wel een auto-didact. Ik was persoonlijk overtuigd, reeds op dat oogenblik, dat ik meer kon geven dan mijn Frans Burgstein en mijn Ab-Hurck. Maar wat? dát was de groote vraag. Ik had te kiezen tusschen Fransch Naturalisme en Engelsch Idealisme, allebei toen zeer in de mode. Ik dankte er natuurlijk voor aan de mode mede te doen. Ik heb toen gedacht in mijn eigen land nieuwe stof te kunnen vinden en, buiten alle mode om, eene nationale kunst te bereiken. Ik keek eerst de boeren aan, die rond me leefden, te Colmschate, en beeldde iets van hun bestaan af in enkele der schetsen die in Vreugden van Holland werden gebundeld. Maar ik wou ook ter zee toe en heb toen, zooveel ik kon, aan zee en op zee geleefd, ook als predikant op het hospitaal-kerkschip onzer haringvloot der Zuiderzee en der Noordzee. Ik heb wekenlang op
“De Hoop” rondgedreven, als herder van onze haringvisschers, en zoo heb ik deze mannen grondig leeren kennen en bewonderen en ben ik in de mogelijkheid gesteld ze later te schilderen. Deze kans heeft me ineens buiten de mode-stroomingen onzer literatuur gedreven. Ik gaf mijne geheele liefde aan de frissche, schitterende, geweldige zee, en nooit meer, zoolang ik leef, zal ik die vergeten. Vreugden van Holland is wel het boek van me dat het meest typisch is en het sterkst is ingeslagen bij het lezend publiek. Persoonlijk echter houd ik meer van Onder den Brandaris. Maar Vreugden van Holland is eigenlijk mijn debuut-werk geweest. Daarna heb ik stilletjes mijn dubbel leven van predikant en schrijver voortgeleid. In 1900, toen ik te Kralingen fungeerde, kreeg ik het verzoek op te treden in de redactie van het nieuwe tijdschrift Onze Eeuw. Ik aanvaardde het voorstel en nam vooral het literair werk van de revue voor mijn rekening. Daardoor ben ik van zelf meer in de letterkundige wereld ingekomen. Sedert meer dan tien jaar lever ik de literaire kroniek van Onze Eeuw en daarnaast heb ik ook geregeld eigen werk gepresteerd. Benevens de literaire werken die u kent, werden, bij gelegenheid van mijn vijf en twintigjarig domineeschap, ook vier bundels stichtelijk werk van me uitgegeven, onder den titel Onder open Hemel. En dat is heel mijne carrière’.
Ik luisterde gretig toe naar de simpele woorden die deze schrijver sprak.
Maar ik kon niet nalaten de verdenking te uiten die me bij het lezen van Haspels' werk was op- | |
| |
gekomen: of in hem de dominee niet vaak strijdt met den letterkundige. Het had me, zeide ik, geschenen alsof, niettegenstaande de realistische strekking van zijne boeken, de dominee nu en dan wel eens er doorheen kwam kijken...
- ‘Ja, anderen dan U hebben dat gemeend. Maar ik heb in dat alles nog veel te lijden onder het vooroordeel dat nopens dominees bestaat.
Frederik van Eeden beweerde eens aardig, dat een dominee een man is die gehard is in het zeggen van gemeenplaatsen. Maar ofschoon ik niet de pretentie heb een nieuwlichter te zijn, geloof ik dat ik feitelijk toch wel niet al te veel gemeenplaatsen heb geschreven. Ik leef met mijn tijd mede. Als dominee sta ik op den bodem van een gewoon christelijk geloof, maar dat is voor mij zuiver op den bodem van het leven. Nooit heeft mijn functie me in den weg gestaan bij de verwezenlijking van mijn letterkundig programma, wel integendeel. Wij dominees hebben maar één plicht: het Woord te brengen, en niets heeft voor ons belang dan het Woord; er is veel psychologie noodig en eene gedurige bezorgdheid ten opzichte van de psychische idee, in de uitvoering van die taak. We hebben niet anders te doen dan te doorgronden en uit te leggen het boek dat misschien de hoogste literatuur van alle tijden bevat: den Bijbel. Zoo staan we gedurig midden in eene scheppingsatmosfeer. De Idee wil leven worden, en kan daarom perfect worden gegeven: in de Kerk van 't hooger godsdienstig plan, en in de literatuur van 't algemeen-menschelijk plan. Mijn werk als dominee en mijn werk als schrijver grijpen sterk in elkaar en steunen elkaar, ver van vijandig te zijn 't een aan 't ander. Het meerendeel van 't publiek ziet dat echter niet in en eischt de keuze tusschen de eene roeping of de andere, en maar al te dikwijls verneem je van den een: hij is geen dominee maar een literator, en van den andere: hij is geen literator maar een dominee. Ik ga gerust mijn eigen gangetje en heb me nooit heel erg aangesloten noch bij mijne collega's van de eene noch bij die van de andere richting. Waar is, dat de vorige periode onzer literatuur, vóór 1880, door den dominee werd beheerscht;
Beets en Ten Kate o.a. waren dominees en naast hen schreven er honderd anderen, de eene al slechter dan de andere. Toen daarop De Nieuwe Gids is gekomen, bleef de reactie niet uit: de dominees gaven geene literatuur maar stichtelijke preeken, de dominees hielden de menschen voor den gek, de dominees moesten deruit... Zoo is 't gebeurd dat ik in den beginne, en zelfs nu nog, ofschoon de toestand al veel is verbeterd, bij mijn geloofsgenooten maar weinig belangstelling vond en tusschen de letterkundigen apart stond. Merk daarbij op dat ons echt christelijk volk, in 't algemeen, weinig voor literatuur voelt’.
- Hij zei dit alles heel gemoedelijk. Een lange cigaarkuil wuifde boven zijn sympathiek hoofd. De grijs-kille lucht aan de Maas, vóór ons, verdonkerde ...
Ik merkte op: ‘'t Is dan ook wel verwonderlijk dat U, als dominee, niet een der voorvechters zijt van de saaie tendenz-kunst; we zijn gelukkig genoeg, geloof me, dat u met dat onartistiek zootje niets gemeen heeft; maar als men bedenkt aan hoe weinige priesters 't gelukt objectief genoeg te zijn om aan 't moraliseeren en 't pedagogiseeren te ontsnappen ...’
- ‘Ik heb verschrikkelijk het land aan alle tendenz. Tendenz-kunst komt uit den booze. En ik tracht niet anders dan naar psychologische uitbeelding van mijne personen. Wilt U mijne literaire geloofsbelijdenis kennen, lees dan maar mijn opstel over de Normen der Aesthetiek, in “Onze Eeuw” opgenomen; de basis van die aesthetiek is het vol-menschelijke’.
Ik las in ‘Onze Eeuw’: ‘Juist omdat het de kunst om ontplooiing en groei van het algemeen-, het vol-menschelijke te doen is, wijst zij onverbiddelijk af wat dezen groei belemmert, verhindert... Daarom is tendenz als gewilde gedachte, als niet uit het leven gegroeide maar door het rationalisme gemaakte gedachte, doodsbang voor ironie, ernstig als een kip die kakelt, tevreden als een hofjesjuffrouw op haar stoofje, en even vol goede bedoelingen... De tendenz-kunst bereikt niet slechts het omgekeerde van wat zij bedoelt, maar ook slaat haar kunst uit den aard en vervalscht als ontaarde kunst den smaak’.
Nadat hij me dit brok had laten lezen, vroeg ik
| |
| |
van zelf wàt hij met zijn werk bedoelde, wàt hij dan wél wou en hoe hij zijn arbeid opvatte.
- ‘Mijn rol schijnt te zijn die van “trait d'union” tusschen de kunstenaars-wereld en den gewonen ontwikkelden lezerskring. De Nieuwe Gids-richting heeft zich te veel verbizonderd, is te apart gebleven om door het grooter publiek te worden vertroeteld; daarom is dat publiek meestal naar de ouderen teruggegaan. Mijne plaats is tusschen de twee in. Ik ga mee met de modernen, maar ben toch, door mijne levensopvatting, dichter bij het gewone, natuurlijk het ernstige, publiek. Ik heb vooral geteekend onze visschers en onze boeren van den achterhoek, uit Gelderland, en die menschen hebben me mijn maatstaf gegeven. Aan Coenen en anderen die me zoo bizonder hebben gefeliciteerd met de creatie van 't duivelinnetje Henriette uit De Stad aan 't Veer en me hebben aangespoord méér dergelijke duivelinnetjes te creëeren, antwoord ik: ik hoef niet méér dergelijke juffertjes te scheppen, want zulke duivelinnetjes - en waarschijnlijk duiveltjes van dezelfde soort - zijn er wel, maar daarnaast hebben we ook gewone menschen. Hollanders zijn, in 't algemeen, niet excessief: ze zijn niet heelemaal wit en niet heelemaal zwart, maar ze zijn bijna allen grijs, menschen van de tusschen-soort, gewone menschen, en deze hebben even veel recht op uitbeelding als de ongewone. Mijn ideaal is te kunnen vertellen gelijk Streuvels dat kan, gelijk Sabbe dat deed in zijn Nood der Bariseeles, en eene echte Heimatkunst te bereiken, eene dóór en door Hollandsche uiting. Mijn Geldersch sentiment heeft zich niet gemakkelijk kunnen aansluiten bij de Nieuwe Gids-richting, die meer internationaal is’.
Ik herinnerde me de mooie, pittoreske bladzijden door Haspels geschreven over zijn Delta-land, de groote rivieren en eilanden, in een der boekdeelen van Ons Eigen Land door den Nederlandschen Wielrijdersbond zoo keurig uitgegeven. Ik herinnerde me ook welke moeilijkheden Haspels' voorliefde voor allerlei Hollandsch dialect me had berokkend bij het lezen van zijn werk ...
Ik vroeg hem daarop van welk Nederlandsch werk hij 't meest hield, welke schrijvers van hier of elders op hem een bizonderen invloed hadden gehad.
- ‘Zooals ik U reeds toevertrouwde, ben ik als literator een auto-didact. Ik las en genoot vooral Beets en Allard Pierson en later dweepte ik met Van Eeden en ook Van Deyssel; ik hield ook veel van Bazin en van de Scandinaviërs; maar naderhand ben ik langzamerhand van mijn cosmopolitisme àf gekomen. Alleen Thackeray herlees ik nog. Tegenwoordig heb ik eene devotie voor Stijn Streuvels die niet alleen de grootste schrijver van Vlaanderen maar van Nederland is. Het is een wonder hoe dóór en dóór kunstenaar Streuvels is; hoe hij van een dialect een eigen taal weet te vormen en alles op zijn werk concentreert; hoe hij voor zijn werk een nieuwe kunsttaal heeft weten te maken. Maurits Sabbe is ten uwent ook een uitstekend verteller. Hier in Holland vind ik het werk van Gerard van Eckeren en Ina Boudier-Bakker het degelijkst tusschen de laatst verschenen boeken. Boutens en Bastiaanse zijn mijne twee liefste dichters. Van woordkunst op zich zelve houd ik niet veel. Woord-kunst mag nooit gedachten-kunst loslaten. Ook van uitheemsche kunst moet ik niet veel hebben. Het nationale element zal het op den duur toch winnen; vooralsnog heeft onze literatuur niet hare volle hoogte bereikt. Wat ik vooral wil is: de dingen benaderen door hunne uiterlijke verschijning, er de openbaring van het zielkundig leven achter zoeken. Wat we moeten bereiken is de mensch zelf, zooals hij draait en wandelt, als 't belangrijkste wezen der schepping. Ik heb in mijne geestestournure een sterken aandrang: ik heb namelijk een diep ongeloof ten opzichte van alle groote woorden, van welken kant ze ook komen, maar eene diepe bewondering voor 't gewoon menschelijke in den mensch. Vroeger zocht ik in de levende wezens vooral het typische, tegenwoordig meer het
gewone. Ik wil niet anders dan het interessante van het leven doen inzien, want niets is zoo ingewikkeld als 't leven zelf en weinigen kunnen het begrijpen; maar de kunstenaar is de begenadigde die het leven ziet in de natuur en in den mensch, en die dat uitbeeldt, buiten alle “ismen” om, eenvoudig en oprecht weg. Altijd is 't leven méer dan elke formule van 't leven’.
- Heelemaal akkoord, waarde heer Haspels!
- ‘Is ook in uw groot werk Boete geene tendenz aanwezig?’
- ‘Volstrekt niet. Ik wou niet anders dan de boeren van de markelanden uit den Achterhoek teekenen tegenover hun landheer, en de economische evolutie schetsen die als gevolg kwam op de verwetenschappelijking van den landbouw; die evolutie had tengevolge den strijd tusschen 't oude en 't nieuwe, het verleden bedrijf en de nieuwe technische en sociale voorwaarden’.
Eindelijk nog verzocht ik Haspels me een paar woorden over Onze Eeuw mede te deelen.
- ‘Onze Eeuw is opgericht tegen alle mogelijke uitersten. In de politiek hebben we voor oogen de “concentration des gauches”; in de literatuur zijn we gekant tegen het naakte materialisme, en we betrachten de verlevendiging der nationale cultuur’. Ik dankte den vriendelijken heer Haspels. Een sigaar ontstoken, en dan te zamen Rotterdam in, de lichtende stad in den avond, die vol hóóg geluid was, vol drukte van een wemelende volks- | |
| |
massa.... Zou Haspels dáar niet eens over schrijven?...
André de Ridder.
Rotterdam, Oct. '14.
| |
De student Beets
De Student Beets. Met een inleiding over Humor, door Mr. H.Ph. 't Hooft. Met teekeningen van Louis Raemaekers. - Haarlem, de Erven F. Bohn.
HET Taal- en Letterkundig Congres, dat in Augustus jl. te Haarlem zou zijn gehouden, de Hildebrand-gedenkfeesten, met de onthulling van het door Jan Bronner ontworpen monument, den onsterfelijken schepper van de Camera ter eere - de oorlog en de mobilisatie onzer troepen heeft het alles, met zooveel andere dingen, plotseling geheel op den achtergrond gedrongen; wie was er, in Augustus, die nog aan Hildebrand, aan Henriëtte Kegge, den Charmante en het Diakenhuismannetje dacht?
Thans - nu wij ons wat aan den abnormalen toestand hebben aangepast en ons van lieverleê weêr met wat àndere dingen beginnen bezig te houden dan de ons aan alle kanten omringende verschrikkingen, nu komen wij er ook vanzelf weêr toe ons dankbaar te herinneren dat er zoo iemand als
Pieter Stastok
| |
| |
een Beets is geweest, een schrijver die ons bestaan heeft verrijkt met een boek, dat ons als een levend mensch is, een trouwe vriend met een paar klare, guitige oogen en een warmkloppend hart. ‘De Camera’ - wien klinkt dat woord niet als de naam van een die ons lief is, een naam die dadelijk iets in ons aan 't trillen brengt?
Dezer dagen werd de Beets-tentoonstelling in Haarlem geopend en daarmede samen valt de verschijning van Mr. 't Hoofts boekje. Louis Raemaekers luisterde de uitgave op met enkele teekeningen, die, eerlijk gezegd, ons maar matig bekoren. Hildebrand, zooals hij daar, tegenover 't titelblad, loopt door zijn geliefden Haarlemmer Hout, beviel ons 't best; ook Pieter Stastok vonden wij wel in zijn afbeeldsel terug. Maar zulk een afgetakeld Keesje kent toch, meenen wij, de Camera niet; Kegge, zoo komt het ons voor, is door den teekenaar wat al te poenig gemaakt en ‘de Charmante’ ... wat al te charmant; m.a.w. de teekeningen lijken ons wel een weinig gechargeerd. Ook vonden wij die van Nurks, zooals zij op het prospectus voorkwam dat indertijd aan alle Hildebrand-vrienden is verzonden, in haar karakter van vlotte krabbel wel zoo geestig en pakkend als de meer afgewerkte, stijve teekening van dit onaangenaam mensch, welke wij in 't hier aan te kondigen geschriftje vinden opgenomen.
Intusschen, menigeen zal er misschien heel anders over denken, en 't wordt tijd dat wij wat gaan mededeelen uit het boekje zelf. Van Beets in zijn studententijd was nog weinig bekend, en Mr. 't Hooft geeft in zijn geschrift omtrent die interessante periode thans bizonderheden, welke vroegere, meer uitvoerige biographen niet in staat waren in 't licht te stellen, om de eenvoudige reden dat zij niet, als Mr. 't Hooft, zoo gelukkig zijn geweest te kunnen gebruik maken van een eerst onlangs voor den dag gekomen dagboek, waarin de jonge Beets al het lief en leed, al de indrukken gedurende zijn verblijf aan Leidens academie trouw blijkt te hebben neêrgeschreven.
Wij volgen den toekomstigen studiosus in de trekschuit van Haarlem naar Leiden, waar hij bij de professoren Hofman Peerlkamp en de Gelder de noodzakelijke testimonia moet halen; wij zien hem groenloopen, waarbij zijn natuurlijk dichttalent hem goed te pas kwam, al moet het voor onzen jeugdigen Haarlemmer, ‘die door familie en vrienden om zijn persoon en zijn verzen op de handen gedragen werd’, wel een koud bad zijn geweest toen hem hardhandig aan 't verstand werd gebracht, ‘dat een groen voor een student een onwaardig, onbeteekenend wezen is’. Beets moest o.a. een soort van proefschrift maken. Hij koos als onderwerp: ‘Tollens, in hoeverre die ter navolging aanbevolen kan worden, opgehelderd door zelfvervaardigde proeven’, en hoewel zijn toehoorders onder 't voorlezen het hun plicht achtten om ‘het wezen Beets’ op alle mogelijke manieren hun afgrijzen te kennen te geven, zoo werd bij de critiek het stuk wel goed geacht, zij 't ‘niet zonder eenige pedanterie’.
Beets is daarna een vroolijk student geworden, zonder ooit in de excessen te vervallen die brengen op de wegen van de ‘gerijfelijke vrouwkens’, de dobbelsteenen en de drankflesch. Beets heeft zich altijd ‘gevoeld’.
Mr. 't Hooft schetst ons den jongen student dan in zijn verhouding tot de vrienden: Beynen, Gewin, Hasebroek, Kneppelhout, Brill, zijn neef en lateren zwager Scholl van Egmond e.a., met wie hij op de verschillende kamers tot laat in den nacht bij punch en onder 't genot van een lange pijp kon zitten boomen, en in de letterkundige gezelschappen samenwerkte. Onderwijl hield hij in zijn vrijen tijd zich bezig met zijn eigen literairen arbeid. Voordat de humorist en prozaschrijver Beets te voorschijn kwam, uitte zich een andere geest in hem, de geest, dien hij, gelijk overbekend is, later als dien van zijn ‘zwarten tijd’ zou verloochenen. In die dagen kwam José tot stand, het eerste afzonderlijk verschenen dichtwerk, en het is een aardig trekje als hij, nadat hij van zijn uitgever Immerzeel twintig presentexemplaren heeft ontvangen, in zijn dagboek uitroept (2/10 1834): ‘Kan een auteur naar college gaan? Neen, hij heeft het te druk met de beschikking over zijn presentexemplaren’ ... Den 18en Januari 1836 ontmoette Beets, naar uit zijn dagboek blijkt, voor 't eerst zijn uitverkorene, en wel op een souper bij Prof. v.d. Palm, waar freule Aleida van Foreest, v.d. Palms kleindochter, met haar moeder gelogeerd was. Te Heiloo wordt de kennismaking spoedig voortgezet; de verloving komt tot stand en Beets begint zich daarna meer en meer uit het studentenleven terug te trekken. Hij verlangt naar zijn promotie, zijn huwelijk; hij droomt al van ‘een lief plaatsje’ te krijgen. Uit zijn dagboek klinkt een heel andere toon dan wij hooren in Klikspaans wanhoopskreet: ‘Lang te voren reeds ziet men dat vreeslijk gedrocht, promotie, in de papieren wolken eener dissertatie gehuld, gelijk een noodlottige staartster
aan den gezichtseinder des academiezwerks opgaan, onze jeugd met verderf dreigende’.
Den 11en Maart 1839 promoveerde Beets, en voor 't laatst zien we hem met de vrienden bijeen in het huis den Deyl, weemoedig zingende het 10 Vivat.
Het geschrift van Mr. 't Hooft voorziet, wij merkten 't reeds op, min of meer in een leemte, die gebleven was zelfs na de uitvoerige en deugdelijke biographie van Prof. Saussaye en de boeken van Dr. Dyserinck en den archivaris van Rijn over Beets. Want al
| |
| |
vinden wij in 't werk van dezen laatste wel een waardevol complex van bescheiden uit Beets' studententijd, zoo treedt ons daar het beeld van den student Beets toch niet als een eenheid uit tegen. Mr. 't Hooft heeft een in menig opzicht wel gelukte poging gedaan om dat beeld ons eenigszins scherper belijnd voor oogen te stellen, en wij mogen den schrijver voor die poging dankbaar zijn.
Wij eindigen met de mededeeling dat de uitgave geschiedt ten bate van het Hildebrand-gedenkteeken, hetgeen op zichzelf voor zeer velen in den lande reeds voldoende aansporing zal zijn om zich het boekje aan te schaffen.
v.E. |
|