Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLand- en volkenkunde; reisbeschrijving; oeconomieItalië. Indrukken en gedachten. Een causerie door C.S. Adama van Scheltema. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1914).Dit boek is geschreven voor min of meer beschaafde leeken. Het wil niet een kalm instrueerende verhandeling geven, noch een reisbeschrijving met doctrinaire, wijsneuzige critiek, doch het wil een causerie zijn van iemand die zich in het geheel niet officieel voelt. De reisbeschrijvingen van een vijftig jaar terug zijn in onze verbeelding een beproeving van saaiheid en dufheid, en daarna kregen we bij de tachtigers dikwijls een phantasiebeelding, een sensatie-neerslag die de exactheid van het wetens- en opmerkenswaardige geheel verdoezelde tot een wazigen afdruk van een al te subjectief beleven. Zoo werd bij hen een toevalligheid van eigen ontroering tot hoofdthema van een groot lyrische uiting, doch de tucht van het onderwerp bracht hen niet tot klaar-zuivere beelding van het vreemde, zoodat dit zich tot een bijzonder gevoelde doch algemeene waarheid kon verheffen. Scheltema is, zooals we hem kennen, in vele | |
[pagina 154]
| |
opzichten reactionair; hij is dit zoowel tegen de burgerlijk effen gewichtigheid als tegen den tachtiger eigenwaan met het grootsche gebaar. De verhandeling nu is dezen schrijver te Duitschwetenschappelijk, de studie is hem te peuterig exact, de De Eva van Cranach
(Uit: Adama van Scheltema, Italië) sentimentsverbeelding te vaag willekeurig; daarom kiest hij de causerie. Hij kiest hiermede een bij voorkeur haast specifiek fransche kunstuiting, en juist blijkt hij in dit boek zoo geheel tegen het fransche vooringenomen, dat voor de waardeering en inleving dier speciale beschaving hij aan een te persoonlijke antipathie uiting geeft. Zoo is dit werk als causerie niet geslaagd; het eigenaardig klassicistische van de fransche kunstuiting heeft in zich een vormtucht die het subjectieve al onmiddellijk uitingsgewijs componeert tot een direkte harmonie. Voor een causerie blijkt deze schrijver te Hollandsch, en zoo wordt dit werk een vluchtig bewerkt allegaartje waar hij zich zelf met te weinig eisch voor den vorm in laat gaan, terwijl hij telkens zich zelf betrapt en dan reactionair weer een anderen toon aanslaat. De groote voorbeelden van de tot hooge kunst geworden reisbeschouwingen blijven Goethe's reizen en Taine's werken op dit gebied. Vooral deze laatste met zijn prachtig helderen stijl heeft een wonderlijke snelheid van opnemen en fijnheid van opmerken; hij weet zijne subjectieve indrukken direkt te toetsen aan de door hem verkregen en doorleefde norm van kunstschoon, en zoo zijn zijne zinnen van een levende indringing en toch vol zuivere doordachtheid. In Scheltema's werk leeren we te veel Scheltema kennen in zijn sympathieën en antipathieën, in zijn reactie op Italië en zijne kunstwerken; te weinig heeft hij zijn indrukken en studies verwerkt tot een schoon boek, waar Italië in spreekt en waar de schoonheid in natuur en kunst voor den lezer tot een opbouwende en klare algemeenheid is verheven. Toch is dit boek prettig om te lezen: we leeren er Scheltema uit kennen, en deze mensch is een dichter. Hij heeft nu eenmaal een hekel aan alle kunsthistorici en aestheten; het reactionaire in hem is dikwijls de oprechte toorn van het leven tegen den vorm, nl. waar de vorm tot huls werd en tot leugen. Hij wil zijn werk dan ook slechts als een Inleiding beschouwd zien, een Inleiding voor leeken op het wereld- en levens-hoofdstuk Italië. En als inleiding kan dit boek heel goed werken; nooit heb ik zoo'n verlangen gehad om Italië te bestudeeren en te bewonderen dan na het lezen van dit werk; het prikkelt zoo, het warmt zoo op, want het is toch dikwijls een hart met eerlijke liefde voor de vol-menschelijke schoonheid dat zich hierin uitspreekt. Wel hebben we een voortdurende behoefte om te corrigeeren en om den schrijver naar bewijzen te vragen; telkens willen wij onder een redeneering remmen, telkens bij een ontboezeming vragen we: ziet gij den geestelijken achtergrond wel goed; bij menige beschouwing hebben we 't gevoel of de schrijver wat te veel juist altijd ànders wil dan de traditie. Het persoonlijke geeft het warme en aardige aan dit boek; doch er is geen goede overgang waar hij zijne particuliere omstandigheden naast de meer algemeene en cultuurbelangrijke zaken bespreekt en waar hij het een en het ander als aaneenrijgt. Hij begint met Annie en ik, en waar hij dien toon bezigt is het een lieve bijzonderheid vol dichterlijke charme; doch hij eindigt ... is dan de wereld toch nog groot en ons hart nog maar klein? Te laat komt de schrijver tot deze vraag en ontdekking en we missen de diepe reverentie van den enkelling voor de monumenten en het leven van een cultuur en een volk; want hij had als ernstig kunstenaar voor den lezer zijn diepste ontroeringen te beelden in het woord, en hij had de waarheid en de waarden in den gang der geschiedenis ook voor ons nu levenden te brengen tot schoone leering. In kleine schetsjes en typeerende stukjes is hij | |
[pagina 155]
| |
het best: waar hij op den Bré is, waar Annie te veel chianti dronk. Een wandeling naar Gandria waar hij een stokoud gehuchtje ziet, als een grauwen tandeloos geworden roover. In kleine intiemiteiten bloeit de dichtervisie op, en dit is misschien voor het boek het meest waardevolle; het is een lévend boek vol fouten. In Florence is hij beter thuis dan in Rome; hier kan de hedendaagsche kunstenaar meer direkte aanvoeling vinden, hier behoeft hij niet door nauwe straten van studie om het schoone uitzicht te krijgen. De ziel van deze stad heeft hij lief en haar ziet hij in de lucht, in het licht, in het verrukkelijk uitzicht uit zijn venster, in den schoonen fonkelenden robijnen koepel van Brunelesco. Deze schrijver is te hedendaagsch (ik zeg niet alledaagsch) in zijn liefde, om de schoonheid van het verleden van dit land juist en diep te beschouwen; om deze voor hem te stoffige geschiedenis der kunst in haar eigen zielvolle taal te laten spreken. Daarom is Florence zooveel levender dan Rome in dit boek; daarom komt bij ons de vraag op: ach vertel nog iets over Venetië met haar levend schitterend en droomend water, en later eens iets over Munchen bijv., en ja ook over Amerika. Een ieder is bang voor de consekwentie van zijne fouten en zwakheden; waarom toch op Amerika zoo geschimpt? Dat geschiedenis de leermeesteresse moet zijn voor het heden; dat men geschiedenis moet liefhebben en niet mag hebben als liefhebberij, dat leert deze dichter ons in dit boek en misschien met te grooten nadruk. Toch zijn zijne fouten beminnelijk openbaar, en hij voelt zich nog te veel baanbreker om al een goed geheel te kunnen bereiken. De kunst en de geschiedenis der beschaving voor leeken bewerkt en verteld en onderwezen door een kunstenaar die zijn studie en zijn publiek lief heeft, ziehier zijn mooi ideaal. Wat hij op pag. 273 zegt van de cultuur en kunstopleiding van ons volk, van de achterlijkheid bij ons der populaire kunsthistorie, is zeer waar. Telkens als hij dieper doordringt en al betoogende een kunstrichting of kunstenaar beschouwt, komt hij tot belangrijke en goede karakteristieken. Zoo zegt hij heel goede dingen over de barok: geestig noemt hij het de kunst der goddelijke koekenbakkers voor het hemelsch luilekkerland. Toch vragen we ook hier weer: wanneer brengt hij nu den geestelijken achtergrond der verschillende stijlen naar voren? Hij voelt het wel, doch betoogt het niet duidelijk, zegt het niet beeldend helder. Rembrandt is grooter dan Velasquez; de eerste is meer dan volmaakt: hij geeft niet zijn onderwerp maar er altijd nog Rembrandt bij. Het beste uit het boek is de bewonderende beschouwing over Michelangelo en Rafaël. Hier benadert de schrijver de hooge karakteriseering; hier voelt hij hen als dragers van een kunsttijdperk; hier bespreekt hij deze meesters, hen bewonderend en inlevend en ook hen symbolisch stellend als figuren en representanten van een bepaald geestesleven. Den eerste ziet hij als den somberen profeet, den man van het verleden, den laatste als den blijden kunstenaar van de idyllen, die zijne schoone gelukkige fresco's aan de wanden blies. Bij de bespreking van deze persoonlijkheden heeft de schrijver zijn toewijdende studie verwerkt: hen beeldt hij als bewonderend kunstenaar, hen leidt hij voor ons, menschen der twintigste eeuw, in, als leermeesters en predikers ook in het heden. Waar de schrijver den weinigen hollandschen kunstzin voor het plastische gispt; waar hij tegen de barbaarsche vernielzucht en platte ruwheid in de onbeschaafde volksziel toornt, daar blijkt het dat hij door het leven onder andere naties de fouten van zijn volk helder ziet en deze opbouwend wil bestrijden. Doch waar de schrijver geheel buiten zijn onderwerp raakt en op eigen houtje speculeert; waar hij als op pag. 254 het heeft over het bijgeloof en over het protestantisme, daar geeft hij een wijsbegeerte der religie van een straatjongen, en zijne beperkte beschouwingen over het antieke Dionysische bijv. en over het beestachtige en praehistorische, zijn, op zijn zachtst gezegd, zeer naief. Waar hij op zijn Hollandsch aan het boomen gaat, moest hij dat met wat meer goeden smaak en met wat meer kennis van zaken doen; zóó als 't nu geschiedt werkt het storend en overbodig. Dit boek is evenwel als opwekking om zelf levend en persoonlijk kunst te zien en te bestudeeren; om de menschen wakker te maken: dat zij toch vooral zelf een eigen oordeel vormen; dit boek is met zijn geslaagde stukken en poëtische levendigheid voor ons massief volk toch een zeer te waardeeren verschijning. J. PETRI. | |
Driemaal dwars door Sumatra en zwerftochten door Bali, door H.H. van Kol. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Maatsch. 1914).Flink, in de houding, met een wandelstok in de rechter- en een zonnehoed in de linkerhand, met op elkaar gedrukte lippen en wijd geopende oogen waaruit wilskracht en vastberadenheid spreken, rechts het horloge om den juisten tijd te weten en dien zoo goed mogelijk te besteden, links een lorgnet om zoo noodig alles nauwkeurig te kunnen waarnemen - zóó zien wij het beeld van den schrijver vóór in zijn boek. Zooals nu dat welgelijkend portret op ons den indruk maakt van forschheid en degelijkheid, zoo doet dat ook het dikke boek in zijn geheel, dat versierd is met een | |
[pagina 156]
| |
80 illustraties naar keurige fotografieën en met twee kaartjes, een uitgave die door de uitgevers
Zuid Niasser
(Uit: Driemaal dwars door Sumatra) welverzorgd is, en zoo doet het niet minder de rijke inhoud. Negen jaar geleden was Nederlandsch-Indië door Van Kol bezocht en had hij zijn weg door Atjeh en onderhoorigheden gekozen om er op de zaken van den oorlog te letten, terwijl er toen op oeconomisch terrein weinig merkwaardigs te vermelden viel; nu kiest hij weer onze koloniën en nu was zijn oog meer gevestigd op de werken des vredes, en nu op de pacificatiemiddelen bij uitnemendheid, dat zijn de verstandelijke ontwikkeling van het volk, de verbetering der oeconomische toestanden, benevens geneeskundige hulp voor kranken en gebrekkigen. Allereerst bespreekt hij het volksonderwijs in Atjeh, in den beginne door de bevolking met tegenzin en tegenwerking ontvangen, maar nooit opgedrongen, nu gewaardeerd. Vóór alles moet echter naar verbetering van het gehalte der onderwijzers worden gestreefd. Gelijk men ziet weet dus de schrijver in zijn boek het goede op te merken en te prijzen, het minder goede niet verzwijgende, en dikwerf de middelen tot verbetering aangevende. Dit gaat zoo het geheele zeer uitgebreide werk door, en het komt mij dan ook voor dat hierin juist de waarde er van gelegen is: de toestanden worden besproken en onbevangen beoordeeld waar het wezen kan, veroordeeld waar dit moet geschieden. Wat Van Kol zegt over ons optreden in Bali geeft een juist denkbeeld van zijn meening over ons optreden in heel het koloniaal gebied: ‘De historie van een koloniale mogendheid kan nu eenmaal niet worden geschreven zonder groote tekortkomingen, misslagen, fouten, schanddaden zelfs, te vermelden van hen die daarbij een rol spelen, en veel valsche waarheden heeft zij te bestrijden. De duur eener leugen is afhankelijk van haar belang voor de schuldigen, en zij weerstaat des te beter de aanvallen der waarheid, naarmate meerderen belang hebben bij haar bestaan. Voor wie eerlijk streeft naar het goede en ware, is elke ontsluiering van een misgreep of van een wandaad een bate voor de toekomst, daar alsdan de begane fouten tot leering strekken. Wie een en ander niet wil, leidt de aandacht af door aanvallen op den aanklager, en wordt met wrevel vervuld enkel en alleen door het feit dat deze in de vóórhistorie van elke expeditie is gaan snuffelen. Dat mag ons niet weerhouden om te pogen licht en schaduw onpartijdig tegenover elkaar te stellen, en het goede en het kwade der daden van de Nederlandsche Regeering op Bali beide gelijkelijk recht te doen wedervaren’Ga naar voetnoot1). Laat me, eindigende, mogen overnemen als ook voor dit boek geldende, de woorden door Henri Borel in De Gids geschreven over het boek van Augusta de Wit over Java, dat ook door | |
[pagina 157]
| |
Van Kol meermalen wordt aangehaald: ‘Toen ik dit heerlijke, weldadige, mooie, o! zoo mooie boek in handen kreeg van Augusta de Wit, dacht ik, dat wanneer er nog eens een paar schrijvers als deze opstonden, dan zou eindelijk de hoop ontstaan een Nederlandsch-Indische literatuur te krijgen, die door haar verfrisschenden, verreinenden invloed het leven daar kon zuiveren van materialisme. - Ik meende vroeger altijd dat het aan Indië zelf lag, dat het daar geen land was om mooie dingen te zien en daar vreugdevol van te schrijven. Maar nu is het gekomen! dit mooie boek heeft het mij doen zien’. Van die ‘een paar schrijvers als deze’ is er hier een. Dr. CALKOEN. | |
TooneelDramatische Werken van Bernard Canter. (Medea, de Bron der Jeugd, de Gijzelaars). - (Amersfoort, Valkhoff en Co.).De heer Canter is een geestig man en een schrijver van ras. Geen letterkundig kunstenaar, voldoet hij nochtans aan de eischen van een uitstekend en belangwekkend publicist. De heer Canter toch is iemand met een scherp en onafhankelijk oordeel. Naar hem te luisteren, kan tot verdieping van des lezers inzicht strekken. Hij raakt vaak aan die lagen van het bewustzijn, welke het dagblad, waaruit toch tegenwoordig negen en negentig procent van het publiek zijn wijsheid en zijn oordeel put, noodgedwongen ontkent. Men mag den schrijvers in kranten daar geen verwijt van maken. Voor een deel beseffen zij zelf dat gemis, maar ... een courant is nu eenmaal gedeeltelijk konfektiewerk, ze is gepast op het begrip en het bevattingsvermogen van jan en alleman. En aan die beide heeren heeft de schrijver dezer dramatische werken nu juist gruwelijk de mier, als u me de uitdrukking veroorlooft. Begaafd met een pakkenden stijl, een levendige verbeelding en een scherp opmerkingsvermogen, alle kostelijke eigenschappen, die den journalist moeten tooien, en die Bernard Canter dan ook bij voorkeur in verhalen vol ‘leuken’ humor ten dienste der feuilleton-rubriek in dag- en weekbladen heeft gesteld, wil hij niettemin méér dan de gemiddelde lezer van zijn avond- en ochtendblad vraagt. Daarmee is gezegd, dat de auteur behalve in zich zelf van zijn werk weinig voldoening zal ondervinden. De aard van dat werk brengt het mee: het is niet voor de massa. Maar wat de ‘viel zu Vielen’ afschrikt, trekt anderen aan. Met het begrip, de waardeering en de gegronde aanmerking dezer laatsten moet de heer Canter zich dus tevreden stellen. Maar daarin juist schijnt hij niet of moeilijk zich te kunnen schikken. Een schrijver is meestal een ingewikkeld wezen. Niet gediend van laffen lof van wie zijn werk toch niet vatten, daarvan het vooze en valsche maar al te scherp beseffend, behoeft hij anderzijds de aanmoediging, den steun of de... verblinding daarvan. Ofschoon met Goethe in theorie en deels ook in de praktijk den bijval der menigte versmadend, snakt hij toch naar kontakt met diezelfde menigte. Staande buiten den kring als een banneling, geniet hij van die vereenzaming den zoeten trots, de kracht der alleenheid. Eenzaamling blijvend, kan hij bij tijden toch verlangen met de menigte één te zijn. Maar deel der massa, wenscht hij zich zelf te blijven. Zich zelf is hij immers het naast. Een dubbelleven levend, in zijn geest en in de maatschappij, acht hij de laatste verheffenden achtergrond met betrekking tot den eersten. Maar zoo gedoogt de maatschappij het niet. De oude tweespalt, de zelfstrijd, die in elk kunstenaarsleven woedt. Canter dus toch een kunstenaar? Ik geloof het niet. Een kunstenaar toch hadde het vraagstuk opgelost. Hij zou de kloof weten te overbruggen, zoo niet dempen. Hij hadd' tusschen de begeerten van zijn diepen geest, zijn warme hart en de bitse eischen van een hard, maar onmis- en als zoodanig aanvaardbaar maatschappij-bestaan den weg gevonden, die ter verzoening leidt en die Bernard Canter verscholen schijnt te blijven. De ware kunstenaar had de uiterlijkheden van zijn zelfzucht en afkeer dezer samenleving aan de veeleischendheid der laatste opgeofferd, daar hij eerst dan zich geheel kan geven aan zijn zelfzucht. Zich schikkend naar dien onafwendbaren dwang, zoekt hij en hoopt hij te vinden en vindt hij ook waarlijk door de kracht en de toegewijdheid van zijn zoeken in zich de spiegeling van het heelal. Het volle menschenleven verzwelgt zijn in-zich-zelf-gekeerdheid. Moet verontschuldiging gevraagd, dat zelfs de termen telkens weer aan Goethe herinneren? Het spreekt immers van zelf, daar Goethe toch de kenschets van Olympiër dankt aan die overeenstemming in zich zelven tusschen de eischen van zijn dichterlijken geest en die der wereld. Wie deze harmonie gevonden heeft, hij duikt eenvoudig in zich zelf en vindt, dat beide stroomen, die uit den hemel en die uit de aarde, zich vereenigd hebben; hij plonst in het leven, waarvan Goethe sprak en vindt de parel van zijn eigen hart, zijn diepste ik-heid. Deze parel heeft Bernard Canter niet als een genade gevonden. Het toeval en, keerzij van het toeval, het onafwendbare onthouden beide hun bekoring aan wat hier kostbaars getoond wordt. Dat het getóónd of aangeboden wordt, staat tegen, stelt althans teleur. Wij hadden zelf die verrassing | |
[pagina 158]
| |
tusschen zijn woorden willen delven; we wenschten met eigen handen als mondige kinderen de schillen zijner woorden af te vezelen tot de kern ons tegenblonk. Dit genoegen voorkomt de ijdelheid des schrijvers. Hij staat op den drempel zijner pralend gestoffeerde woning. Druk waarschuwt hij aan ons oor: hier krijgt u wat bijzonders te zien. ‘Ter inleiding...’ dit. Een gelijkenis van Haroen-al-Rasjid, over de waarde der dichterziel. De heer Canter heeft daar in een weekblad al eens meer rechtstreeks op gedoeld. Zou Heinrich Heine, zou Paul Verlaine of Shelley, heeft van de Woestijne of Boutens wel eens over den ‘dichter’ wijsheden verkocht? En daarna herinnert nog dringender ‘De Witte Pauw’, een niet schoon vers, aan de eenzaamheid van dit dier tusschen kippen en duiven. In trouwe, we kunnen slechts deernis voelen met den waan van wie zich aan zich zelf verplicht acht op deze brave dieren af te geven. Hij is beklagenswaardig ... daar hij zich zelven overschat, aan de ware schatting van zich zelf althans niet toe is. Daarna volgen de dramatische werken, waarvan men hierboven de titels leest. Hierin is vernuft en levendigheid van handeling en vlotheid van taal, maar neen, in dezen tijd, dat vlak bij ons het leven oneindig dramatischer beelden schept, verschrompelt het maaksel van Canter's geest. Het was maakwerk, dat, vergeleken met het leed en de gruwelen van dezen tijd, haast weerzinwekkend wordt als ‘Spielerei’, al is dit Canter's schuld niet en dit boek ongetwijfeld rijker aan vernuft en verbeelding en oorspronkelijkheid dan wat in andere tijden met een beleefdheids-aai pleegt afgedaan te worden door wie vreest, anders verplicht te zijn zich ernstig daarmee te moeten bezig houden. Zoo kan een onwelwillendheid, oprecht geuit, een kompliment beduiden. De welwillende fraze ware voor Canter een hoon. H. VAN LOON. |
|