Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Joannes Reddingius, Regenboog en Jeugd-Verzen. - Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur.
| |
[pagina 152]
| |
het stomme lood vernietigd worden - de Schoonheid blijft. Ja, zelfs de ramp dat schoone bouwwerken tot puin storten en hun majesteit voor 't oog verduistert, kan zich toch nooit zóóver uitstrekken, dat datgene waarvan die bouwwerken de verheven uitdrukking waren, niet ongerept zou blijven, en eeuwig onaantastbaar. Zich in deze dagen van concretie, van weeg- en meetbare massiviteit als waarvan de 42 c.M.-kanonnen het schrikkelijk symbool zijn, te blijven bezig houden met zoo iets abstracts en ‘onwerkelijks’ als de Schoonheid lijken moet, is dus maar niet enkel een spelletje, een onschuldige liefhebberij voor een troepje futloozen, onbruikbaar op forten en in gelederen - het is, wel verre van dat, niet meer en niet minder dan contact te onderhouden met een sfeer van hóóger orde dan die waarin de gruwbre onmiddellijkheid van het tijdelijke ons houdt bekneld. Een noodlottige onafwendbaarheid is het toch, dat door de macht van het rauwe, onpersoonlijke geweld, waarvoor het begrip en de waarde van de persoonlijkheid wegvallen, ons geestelijk evenwicht gevoelig wordt geschokt. Met den blik op den oorlog moeten wij ons noodzakelijkerwijze ‘minder voelen worden’, zooals Frans Erens zich uitdrukte in 't Septembernummer van ‘De Nieuwe Gids’. Alleen zoo wij ons ziels-oog hunkerend doen varen in het Wijde van de transcendente Ideeën - die geen bleeke abstracties, maar eeuwige werkelijkheid zijn - dan zullen wij niet ‘minder worden’ maar groeien, in kracht vermeerderen tegen den druk. Een soldaat, die in de verschrikking van vuur en lood, waar alles om hem heen verzinkt, zich vasthoudt aan de rechtvaardigheid van zijn strijd, die heeft zich gegrepen aan de eenige werkelijkheid in de vervloeiïng. En de door zorg en bekommernis neêrgedrukte thuisblijver, wien 't mag gebeuren dat hij de zelfconcentratie vindt om zich te verdiepen in de wonderbare wereld van een waarlijk schoon gedicht, die mensch, alweêr, grijpt zich vast aan een realiteit, in den onwerkelijken waan van het tijdelijke, de zinlooze tuimeling temidden van het verbrokkelde. En daarom kan het goed zijn, zelfs in dezen tijd, ons voor eenige oogenblikken te verdiepen in wat nijvere uitgevers in gunstiger dagen gelegd hebben op onze schrijftafel, en te zoeken naar dat geheimzinnig ‘schoone’ waarvan de dichters aller eeuwen de geestdriftige herauten zijn geweest.
* * *
Edoch - we staan hier in ons geval al spoedig voor een teleurstelling. Het schoone in den naar omvang gemeten zeker respectabelen stapel papier die vóór ons ligt, blijkt toch luttel, het middelmatige en slechte véel. En 't is wel opmerkelijk, hoe in deze dagen van toch altijd grootsch, zij 't dan niet edel gebaar, dat middelmatige en slechte zeer veel middelmatiger en slechter aandoet dan gewoonlijk, waarschijnlijk wijl de kinderachtige doelloosheid ervan tegen 't groote wereldgebeuren nu zoo armelijk en triestig-zielig bloot komt. Het verstandigst kan 't wellicht dan ook lijken om alleen van het weinige schoone kond te doen en het slechte, ook het middelmatige te laten voor wat het is. ‘Middelmatigh in poëzie te zijn laeten Goden nochte menschen toe’ zegt immers reeds Horatius bij Vondel. - Voor den criticus ware dit ongetwijfeld ook wel de aangenaamste methode, helaas dat ze niet tevens de meest practische is. Het schoone is namelijk in zijn te ervaren nabijheid iets zoo ... ongrijpbaars, dat het heel moeilijk met woorden te benaderen valt, en dat een criticus, om het te demonstreeren, het best zijn toevlucht neemt tot vergelijking. En ziehier nu, paradoxaal gesproken, de waarde van het slechte vers. Door vergelijking kan 't de schoonheid van het goede vers doen uitschijnen. Dies behandel ik in 't volgende rijp en groen ondereen, overtuigd dat de lezer alleen het waardevolle als geestelijken schat zal meedragen.
* * *
Ik open dan het boekje van Joannes Reddingius, ik lees en ... voel mij dadelijk in de wondere sfeer. Vergun mij, lezer, eens enkele coupletten af te schrijven van dat eerste gedicht ‘Oude Klok’. Ik hoop, ge voelt dan al terstond iets van wat ik bedoel. Oude klok, tik-tak,
tik-takt als voor jaar aan jaar,
'k luister droomrig, wacht en staar,
weet mij sterk, weet mij zwak.
Sterk, omdat ik leven moet,
tik-tak, tik-tak,
sterk, omdat ik een behoed,
tik-tak, tik-tak,
sterk, omdat een kracht mij leidt
heen door alle ellendigheid,
tik-tak, tik-tak,
sterk, omdat mijn wil niet brak
tik-tak, tik-tak....
Zwak, omdat ik ver van één
denk aan lang gevloden dagen,
wat al wenschen, wat al vragen,
rezen licht in mij voorheen,
tik-tak, tik-tak.
Oude klok, mijn oude makker,
oude tikker, oude takker,
dank, dat nog jou hart niet brak,
tik-tak, tik-tak.
In mij tikt het leven.... tak....
tikt en takt weer en ik luister,
in het duister,
weet mij sterk en weet mij zwak.
| |
[pagina 153]
| |
Dat een dichter een mensch is die als met nieuwe zintuigen door het leven gaat toont ook Reddingius. Hij ziet in den avond de feeën hun zilveren waden weven (105), in de oude schouw het ‘fel getongde vier’ wapperdansen (89); in den herfst rijdt hem door 't bosch het wijnloof roode paard (199). De natuur is hem vol zalige mysteries waar de nuchtere mensch gevoelloos aan voorbij gaat. In de wijkende windvlagen hoort hij muziek, die zijn onrustig begeeren stilt; hij verlangt terug naar 't zacht geruisch van de linde voor de oude woonst waar hij geboren werd en welks suizen de jonge dichter zoo menig lied heeft afgeluisterd (63). Zwerver - voelt hij zich niet meer alleen als een herdersknaap in 't eikengroen op zijn rietje een wijsje pijpt (128), en hij fluit op zijn beurt den echo toe, dien hij ‘waar de heuvlen reien’ ‘met opgeschort gewaad hoog in de glorie van (zijn) lokkenval’ ziet staan (117). Merk op dat zekere iets van Hooftsche gracie in: Wie bracht mij roode rozen?
Brunelleke,
gezelleke,
O toef een poos,
ik wil u kusjes geven,
wel zeven,
voor elke roode roos.
en geniet het innige accent van ‘In je witte kleed’ (blz. 40). Over 't algemeen vind ik de sonnetten veel minder dan de eenvoudige liedjes. Sonnetten van gladde factuur treft men bij onze jonge dichters genoeg, doch werkelijk goede sonnetten heel weinig. Meestal speurt men in de regels te zeer een gedwongen gaan naar het rijm, inplaats van een natuurlijk daarin uitvloeien. Voor een dartelen geest als dezen zanger, is de sonnetvorm ook een te strak pantser; een levendig gerhythmeerd sonnet als b.v. op blz. 116 gaat hem dadelijk veel beter af. Veel aanmerkingen op wat mij minder geslaagd lijkt wil ik niet maken. Op blz. 23 herinnert de eerste regel: Wat is toch liefde zou ik willen vragen...
wel wat veel aan de duf-riekende gemoedelijkheid van een zekeren Adoratie-cyclus, onzaliger gedachtenisse. En de eerste regel van ‘'k Ben als een Tak’ (blz. 51) wekte bij mij de wel hoogst oneerbiedige en ontluisterende gedachte aan een Gymnastiek-zaal op. Ik vind dien regel daar bepaald zeer leelijk. Onzuiver gevoeld lijkt mij op blz. 15: Dàn zal 't mij zijn of weer mijn hart gaat breken.
Dit ‘weer’ toch maakt de diepe en smartvolle werkelijkheid van het gebroken dichterhart tot een banale fraze. Als dat hart werkelijk eenmaal gebroken is, dan zal 't den dichter later niet zijn, of datzelfde nu nog eens geschiedt. Laat ons bij dezen indruk niet blijven. Ik schrijf nog het volgende af: Vlakten en heuvlen, o de God is goed,
die 't vee laat grazen in de weelge weien,
die stroomen zeewaarts zendt en de valleien
met loover tooit en die de vooglen voedt.
Hij maakte 't mooglijk, dat de morgen-groet
juicht uit de fluit en schalt uit de schalmeien
van 't herdersvolk en dat de blije reien
van kindren zwieren langs der heuvlen voet.
Dans en muziek, dat is der menschen vreugd
en waard den God, die leeft en leven laat,
àl-goedheid dalend, stijgend weer tot Hem.
Eer dus het leven elken dageraad
en dans uw dans van liefde, lied en jeugd,
dat klinke uw dank welluidend in uw stem.
Is het niet, bij de lectuur van dit sonnet, of Jacques Perk onder ons is weergekeerd? En heeft Reddingius het godsdienstig gemoed hierin niet een schoonen psalm gegeven?
GERARD VAN ECKEREN. |
|