voorgrond gebracht, was Romain Rolland, die aan het tijdschrift de tien deelen van zijn ‘Jean Christophe’ afstond; ook de gebroeders Tharaud, Henri Franck e.a. debuteerden er. Maar 't zaakrijkst en kruimigst proza dat in de ‘Cahiers’ van de eerste reeksen verscheen, werd door Péguy zelf onderteekend: 't waren gedachten over de bewegingen van den tijd, beschouwingen over philosophie en sociologie, letterkundige besprekingen, scherpe satiren op de politieke mannen van den dag, geschiedkundige bedenkingen rond de echt-Fransche traditie enz. Een keus werd door Péguy uit dit proza gedaan en zag het licht bij Bernard Grasset (Oeuvres Choisies, 1900-1910). Later verschenen zijne Jeanne d'Arc, Le Mystère des Saints Innocents enz. Onthouden we, dat Péguy slechts 42 jaar telde toen hij aan 't hoofd zijner compagnie sneuvelde voor dat schoone Frankrijk, dat onder den stoot van mannen lijk Péguy, zoo wonderbaar aan 't herleven was, sinds enkele jaren eerst, ná 1870, en dat nu oorlog voert op eene manier, die van allen bewondering afdwingt ...
In Péguy overheerschten het verstand en de passie, het verstand vooral, maar dat bij hem geen abstract, mechanisch vermogen was, doch eene levende, gistende en borrelende kracht, die met drift uitsloeg en in geestdrift oplaaide. Hij bezat wat een zijner vrienden treffend noemde ‘l'activité de la méditation’, en hoe actief, handelend en doortastend zijne literatuur was, bewees hij o.a. gedurende de Dreyfus-zaak, en zoovele malen méér wanneer het gold te strijden voor zijn geloof en zijne liefde. Hij was een der vlijmendste polemisten uit zijn land, en waar hij in de bres kwam voor de mystieke democratie, den orthodoxen godsdienst, de brandende en lyrische vaderlandsliefde die zijne hoofdprincipen waren, vielen zijne slagen zwaar op den rug der weerstandigen. Hij gaf zich als een der eersten moeite voor de stichting der volksuniversiteiten en had een diep, ernstig betrouwen in het volk, in de democratie uit welke de herwording komen moest, de loutering van de maatschappelijke verhoudingen, buiten het socialisme en de anarchie om.
Hij schreef een eigenaardig en zonderling proza, dat bij eerste lezing verrast en enkelen verveelt, uit hoofde van de twintigvoudige herhalingen waarmede hij zijne gedachten uitdrukt, met brokken van zinnen die weerkeeren als het refrein in een lied; uit hoofde ook van de krioeling zijner woorden die niet rusten, van de koorts zijner zinnen die niet eindigen. Maar achter dat gewoel ligt er buitengewoon veel innerlijke kracht, gelijk er achter de duizend golvingen van een zee een evenwicht heerschende is, dat heel het spel bezielt en regelt. Het geluid van de zware muziek der zee vergeet men niet. En evenmin den gang van Péguy's zinnen, die zijn gelijk een optocht van een leger, maar van een leger burgersoldaten op blokken of barrevoets, zooals in de tijden der groote Revolutie. Er is iets ruws, iets primitiefs in Péguy's manier, iets zeer ‘volksch’, en zijne Jeanne d'Arc of zijne Innocents zou men wel aan een Franschen geletterden boer van het oude regiem durven toeschrijven, of aan een middeleeuwschen, zeer vromen, kinderlijken en simpelen monnik. De man die deze boeken schreef is niet boven zijnen tijd gewassen, noch zijn land, noch de omgeving waarin hij geboren is ontgroeid. En zoo is er zelfs iets onvolledigs in hem, iets dat niet geheel en al volworden kon, nooit rijpen ten volle. Hij geeft, gelijk een allervruchtbaarste boom, duizende loten, buitengewone beloften, maar weinige vruchten heelemaal volgroeid. Er liggen schatten van gedachten kwistig en weelderig verspreid in zijn werk, en er flitsen massa's ideeën uit op; maar al die geboden waarheid is niet doordiept tot 't diepste, niet doorwrocht tot 't laatste, niet opgevoerd tot 't hoogste. Hadde hij kunnen vinden het geheim der beheersching, dan zou een
boek lijk Notre Jeunesse een toppunt der hedendaagsche Fransche letterkunde geworden zijn.
Doch ook zonder dat is zijne plaats roemrijk in de literaire geschiedenis van dezen tijd, en wellicht schept zijn heldhaftige dood eene legende rondom hem, die lang nog zijn naam zal doen leven.
Adieu, Péguy! we verliezen veel aan u, en weenen omdat de stukken en brokken werk die ge ons in de handen gaaft en die we zoo gretig ontvingen, nu nimmermeer zullen volmaakt en aangevuld worden ...
ANDRÉ DE RIDDER.
Antwerpen, Sept. '14.