| |
| |
| |
Letterkundig leven uit de september-tijdschriften
Groot-Nederland.
Ongeveer de helft van deze aflevering is gevuld met ‘Herinneringen’ van Ada Gerlo, een schrijfster op wie wij reeds vroeger de aandacht vestigden. Dit werk draagt een psychologisch karakter, met een speculatief accent. Ons wordt hier de laatste liefdes-episode geschetst uit het leven eener moderne vrouw, door concentratie en studie een krachtige persoonlijkheid met een hooge cultuur, maar innerlijk lijdende onder de tragische tweespalt in haar wezen, een koelen, sterken drang tot zelf-handhaving èn een week, een overgegeven verlangen naar een man en een kind. Als dan een vriend harer jeugd is tot haar gekomen, een goede, brave man die haar ‘op de handen dragen’ wil, en zij, bang voor een eenzamen ouderdom en zich illusies makend wat voor hem te kunnen zijn, zich aan hem verbindt - dan bemerkt ze al gauw haar jammerlijke vergissing, omdat niemand het recht heeft lager te grijpen dan zijn hoogste ideaal.
Mijn God, schrijft ze hem in haar afscheidsbrief:
Mijn God, wat hebben wij elkaar wederzijds met de beste bedoelingen gemarteld! En zoo werd het steeds harder en leelijker tusschen ons, zonder waardigheid, met wantrouwen en verwijten; we hebben elkaar van onzen kleinsten kant leeren kennen, we hebben, wat er maar slechts in ons is, bij elkaar naar voren geroepen, - wat was het veel en armzalig bij mij; - en je hebt moeten beleven, dat je droom van hoogste heil in leege verveling en irriteerend gekibbel is verloopen.
Ziehier iets van de gewaarwordingen dezer vrouw vóór de verbreking van haar verloving, als zij in een Duitsch pension een jong meisje hoort zingen:
....Toen kwam de kleine Edith de kamer binnen en zette zich aan de piano, zonder op de schaduw aan de vensterbank te letten. Ze was een droom van ouderwetsche Duitsche maagdelijkheid, blank, blozend en mollig, met blonde vlechten rond haar poëtisch hoofdje, en smachtende, blinkende blauwe oogen. Ze was nauwelijks achttien jaar, maar iedereen in huis wist, dat ze in stilte verloofd was met een assessor; haar heele wezen was van dit geluk doortrokken, als een bloem van geur; en als het 's middags háár beurt was om de koffie rond te brengen, móest ieder, die zijn portie van het blad nam, wel even 'n gedachte wijden aan den uitverkoren Bräutigam ergens in 't Oosten van Pruisen, dien niemand van ons ooit had gezien.
Ook nu verbaasde het me niet, dat ze dadelijk met geheimzinnige teederheid: ‘Seit ich ihn gesehen’ inzette, en ik luisterde met een gevoel van toegeeflijke superioriteit naar haar frisch, weinig geschoold geluid, dat spontaan-weg, de vreugden en verlangens van een jong hart uitzong, en daaraan alleen zijn bekoring dankte. Er was weinig glans in haar stem, maar juist die eigenaardige, donkere gebrokenheid maakte den klank bizonder ontroerend, en toen het lied uit was, bleef ik, ondanks mijn theoretische beschouwingen, dat dit toch eigenlijk geen kunst was te noemen, bewegenloos zitten, bang, dat een gebaar mijn aanwezigheid zou verraden, en daardoor de stroom van gemoedsuitstortingen kon worden gestremd.... Maar dadelijk er na, jubelde zij met fanatieken gloed Brahm's ‘Von ewiger Liebe’ uit, en mijn gedachten vergingen in een vreemde weekheid, waar ik geen naam voor wist.
Ik zag door een waas fräulein Luise en fräulein Margaretha binnensluipen; ik zag, dat Vera in het andere raam was geklommen en met haar kinderlijk dunne beenen schommelde; ik hoorde het geschuifel van frau Bürgermeister Schäfer, die op krukken liep, en ontwaarde, dicht bij, het zware parfum van den kleinen Waal, die hier vergeefsche pogingen was komen doen om de Duitsche taal machtig te worden... Uit de gang klonken de bewonderende fluisterstemmen van de Kochfräulein, die de keuken waren ontsnapt;... en mijn hart werd zoo wijd en wonderlijk, dat ik me zalig en ellendig voelde, en de tranen begonnen te stroomen over mijn afgewend gezicht.
Ze zong ‘Ich liebe dich’ van Grieg; ze zong ‘Und morgen wird die Sonne wieder scheinen’ van Strausz; ze zong Schubert, Schumann, en een van de Brautlieder van Cornelius; - ik drukte mijn nagels in mijn handpalmen om het niet uit te jammeren, want ze zong mijn heele jeugd naar boven, en alles, wat ik aan liefde en geluk had gekend, niet op de wijze van het star zich herinneren van gebeurde feiten, maar op de wijze van het herleven met handen, die tasten en oogen, die zien; en met den ouden, vergeten geur om je hoofd, en het oude, benauwend-blije gevoel in je borst.
Dit was de wereld van zaligheid en smart, dit was de wereld van het hart, waaruit ik zoo lang gebannen was geweest, om mijn leven te vullen met redeneering en berekening en overleg. Dit was de wereld, waarin alleen gelééfd kon worden; waarin alles zuiver was en waardevol, waarin de wanhoop zonder bijgedachte, en de verslagenheid zonder beklemmende schaamte kon worden gedragen! En dat rijk was me nu voor altijd ontzegd! Ik had mijn eigen toekomst verspeeld.
J. Dijkstra geeft een schetsje waarin de dreigende stilte op het land wordt voelbaar gemaakt, die dan verbroken wordt door 't in werking zetten van een watermolen. Edward B. Koster gaat voort onderhoudend te vertellen van ‘Het Leven, het Tooneel en het Drama ten tijde van Shakespeare’, waarbij hij vele interessante citaten geeft van schrijvers uit dien tijd. Hier is iets over de schouwburgen, waarin Shakespeare zijn stukken moest laten opvoeren.
De bovengalerij had een dak, zoo ook het tooneel, waarvan het vooruitstekende dak de ‘shadow’ werd genoemd; de ruimte tusschen het tooneel en de omringende galerijen was onder den blooten hemel, en daar stonden vele toeschouwers, ook wel grondelingen of stinkerds genoemd: werklui, leerjongens, bedienden, loopjongens, grooms enz., onder welke gauwdieven hun slag probeerden te slaan. In de particuliere schouwburgen werd het onbedekte gedeelte ‘pit’ genoemd (de ‘bak’ zouden we misschien kunnen zeggen met ons slang-woord voor parterre) en was van banken voorzien. De vloer van het tooneel was met riet belegd. Voor het tooneel kon een gordijn op en neer geschoven worden. Jonge dandies en dergelijke jeunesse dorée huurden taboeretten op het tooneel zelf, waarvoor ze sixpence betaalden. Heel veel eerbied voor de tooneelspelers en voor het publiek hadden ze niet, want ze maakten opmerkingen tegen elkaar en aanmerkingen op de acteurs, gooiden met appelen en sinaasappelen in de staanplaats, kraakten noten, rookten tabak, speelden kaart en flirtten met de vrouwen die in de naburige loges zaten. Tenslotte werd de taboerettenprijs verdubbeld, maar 't schijnt niet veel geholpen te hebben......
De voorstellingen begonnen ten drie ure des middags en duurden gemiddeld twee uren. Bij het begin werd er een vlag geheschen, de trom geslagen en de trompet geblazen. Er hingen aanplakbiljetten: die van de treurspelen hadden roode letters. De stukken werden in éénen door gespeeld, zonder pauzes. De meeste spelen hebben een onder-intrigue behalve de hoofd-intrigue, zoodat de acteurs van de hoofd-intrigue tijdens de tooneelen van de onder-intrigue kunnen rusten en omgekeerd. Waarschijnlijk sprak en acteerde men veel vlugger dan tegenwoordig. De mise en scène en de tooneeltoestel waren zeer primitief; een stadsmuur met tinnen achter op het tooneel verbeeldde bijv. Rome; soms stond de naam er nog bij. Bij het voortgaan van het stuk maakt deze ‘stad’ plaats voor houten rotsen en een paar boomen, dat is dan het Hyrcanische of een ander woud. Er wordt gewerkt met draken van bordpapier en dergelijke apparaten. Maar de costumes zijn zeer kostbaar: het aanteekenboek van John Alleyn vermeldt dat hij 20 pond 10 shillings betaalde voor één mantel en 16 pond voor een ander costuum.
A.H.v.d. Feen geeft een Dramatisch gevalletje tusschen twee oude menschen. Herman Poort - die ditmaal Dr. Walch als verzen-recensent heeft vervangen - oordeelt zeer ongunstig over Herman Middendorp's bundel ‘Via Dolorosa’. Hij noemt dit gedicht in drie zangen ‘één jammerlijke en daardoor dikwijls lachwekkende nabootsing’ van van Eeden's ‘Lied der Smart’, denkt aan een Juliagrap. Beter is de criticus te spreken over Felix Rutten's bundel ‘Avondrood’, ‘al treffen u ook deze verzen nog zelden door hun schoonheid’. In de Verzen van Marie
| |
| |
Schmitz ziet hij ‘misschien een belofte’, vooralsnog eigenlijk nog maar de belofte van een belofte.
| |
Omhoog.
Behalve verschillende stukken die den Oorlog beschouwen van uit religieus gezichtspunt bevat deze aflevering een artikel van J. Jac. Thomson over Oscar Wilde's ‘De Profundis’. Van Wilde zegt hij:
Een zeldzaam mensch was deze. Gij behoeft maar één bladzijde van hem te lezen, waar ge die ook zoeken wilt en ge zegt: welk een stilist! Het verwondert u niet als hij van zichzelf getuigt dat hij zoo dol is op woord en klank en rythme als eenmaal Midas was op het goud. En zijn eigen woorden en eigen klanken en eigen rythmen, zij zijn sprankeling van juweelig geluid, soms als de melancholieke regen in den boschvijver en soms als het fluiten van een die giftige slangen lokt. Erachter zien wij den toover in zijn oogen, vensteren openen naar alle schoonheid en erachter zien wij het stille spel zijner fijne handen. Oscar Wilde: maar dat is een zacht lachen en een zacht weenen, en beide lachen en weenen zijn even schoon.
Na Wilde's veroordeeling heeft men in Engeland zijn naam maar zóó willen wegstrijken uit de geschiedenis der literatuur. Thomson vraagt:
Heeft men echter met dit alles geen gelijk? Moet niet zulk een houding aangenomen tegenover een mensch die het goede niet meer goed en het kwade niet meer kwaad laat?
Het komt mij voor dat het niet zoo gemakkelijk is te oordeelen en te veroordeelen. De zaak is werkelijk ingewikkelder dan dat zoo maar te spreken ware van een begrijpelijken afschuw van wat onzuiver of gemeen is op ethisch gebied. Maar vooreerst is in rekening te brengen wie hij is die veroordeeld wordt - een dichter, een vorst naar den geest, een kunstenaar die tot aan de uiterste grenzen ging van zijn gebied en ze overschreed - en wie de veroordeelden zijn: als minuscule wezens opziende naar de glanzende hoogten, van waar hij zijn woorden als bloesems vallen deed over hen. En nog meer is er: de maatschappij die met zoo veel verontwaardiging zich tegen hem keerde is zij niet dezelfde die alle mogelijke afschuwelijkheid gedoogt wanneer de dader maar zorgt geen openlijken aanstoot te geven? Het is ongeloofelijk wat men doen kan en toch geeerd blijven en toch overal ontvangen worden. Wanneer men maar publiek schandaal vermijdt. Wilde deed het niet, hij heeft het als 't ware uitgelokt, en toen het alles in de krant kwam en openlijk besproken werd, toonde dadelijk de samenleving haar hooge deugdzaamheid en stiet hem uit voor eens en voor goed. Maar nu wil ik tegelijk mij toch ook met allen nadruk keeren tegen de meening als zou voor den kunstenaar de wet van goed en kwaad niet gelden. Als zou hij niets met een ethischen maatstaf te maken hebben. Integendeel. Het is zeer wel mogelijk dat iemand als het er dan op aankomt meer voelt voor het type Oscar Wilde dan voor het type Brave Hendrik, maar zoo moeten we niet vergelijken. Het is de vraag of we meer voelen voor Wilde dan voor een heilige, welke dan ook. In hoogsten zin is hier te denken aan Christus. En zie, Christus haalt een streep door het leven van Wilde, vernietigt het, schijnt het met zijn licht dood, zet het
met zijn licht om in licht, zooals het ‘De Profundis’ getuigt. Maar wat Christus kan is ons onmogelijk. Wat groot is worde alleen door de grooten gewogen, niet door een schandaalbeluste, die zelf nimmer leerde wat ootmoed is.
En daarna geeft deze predikant-dichter er dan rekenschap van waarom hij ‘De Profundis’, dat hij eerst ‘prachtig’ genoemd heeft, toch niet zoo mooi kan vinden als hij wel zou willen. Het boek geeft n.l. iets als een oplossing, een verzoening, welke geen oplossing, geen verzoening is. Omdat door zijn smarte-ervaring niets in den dichter gewijzigd is. Zijn smart heeft hem rijker gemaakt, doch niet gebroken in deemoed.
Het gaat hier om de persoonlijkheid van den kunstenaar. Ik was individualist, zegt hij, ik moet het nog sterker worden. D.w.z. ik moet nog volkomener geraken tot de realiseering van mijn innerlijk ik, tot den uitbouw mijner persoonlijkheid. Maar als hij zoo straks den kerker zal verlaten dan zal dat niet zijn als een mensch die omgesmolten is in Gods smeltkroes, die een nieuw leven uit zich uitdrijft, omdat het in hem werd een fontein der genade, maar dan zal het enkel zijn als een mensch met wat nieuwe ervaring erbij, wiens ontwikkeling hem naar een anderen kant voerde dan hij oorspronkelijk dacht. Zijn volgend leven is eenvoudig een voortzetting van het vorige, zij het ook tevens verrijking.
‘Is deze mensch’, vraagt de schr. ten slotte, ‘heiliger uit de gevangenis gekomen? Ik weet het niet. Hij vond er zichzelf en niet God’. ‘De Profundis’ is een kunstwerk, maar de ‘taal der armoede’, die den door smart gelouterden Christen kenmerkt, spreekt het niet.
| |
Onze Eeuw.
Prof. Blok geeft eenige algemeene beschouwingen over den Oorlog. Hij meent dat er alle kans is dat wij er buiten zullen blijven, mits wij streng in onze onzijdige houding - onzijdig, strikt onzijdig in woord en daad, men houde het zich voor gezegd! - volharden.
J. Bosboom Nzn. deelt ons het een en ander mede over de onderlinge verhouding van A.L.G. Bosboom-Toussaint en Nicolaas Beets. Schr. kon daarvoor een 60-tal brieven van Mevr. Bosboom, daartegenover slechts een 15-tal overgeblevene van Beets gebruiken, waarvan wij hier uittreksels ontvangen. Eigenaardig is o.a. wat de auteur van Lauernesse schrijft aan dien van de Camera, na een uitlating waardoor zij de toekomst van Hildebrand, van den dichter Beets ook, wel in gevaar moest zien gebracht.
‘Ik ben met de Kunst aan het twisten’, was uw woord in uw vorigen, merkt zij op. Ik wensch vurig dat dit geschil beslist worde in het voordeel der Kunst; waar moet het heen als alleen de middelmatigheid het veld behoudt?
Fantasie en poëzy zijn toch ook gaven, die niemand zich zelven geven kan, en ik kan nooit gelooven dat ze in hooge mate in eenige ziel zijn gelegd om te verdorren, vooral niet bij hem die ze heiligen kan, als Gij door het geloof.
Was ‘Ada’ dan geen vers dat wegslepend meêvoerde tot het hoogere?....
Maar vergiffenis, ik had welligt het regt niet om in uwen strijd een woordje mede te spreken....
Op zijn beurt beoordeelt Beets het eerste deel van den Leycester-roman en wel degelijk uit het oogpunt van kunst. De schrijfster bleek door die beoordeeling niet geheel bevredigd.
‘Bijna’, schrijft T. (12 Dec. '45) zoude ik gewacht hebben (met schrijven) tot het verzenden van mijn 2e stuk 3e deel, of tot uw eindoordeel daarover, dat ik evenwel hoopte (te hooren), overtuigd dat er veel in mijn laatste deel moest zijn dat sommige uwer bedenkingen kon wegnemen of voor 't minst, uw oordeel eenigzins wijzigen. Maar een ander inzien doet mij toch liever vooraf de pen opvatten om U uit te drukken, wat ik wenschte dat Gij bij uw totaal oordeel over mijn Leycester in aanmerking neemt.... Mij is het behoefte dat Gij mijn werk ziet zooals ik wensch gezien te worden.
Mag ik U vragen of Gij wel geheel gelijk hadt met het boek op te nemen, zooals Gij het deed om van uit de bladzijden de vorderingen na te gaan, die er in het geestelijk leven der auteur waren gemaakt, in de vijf jaren tusschen dit werk en een ander [Lauernesse].
Maar indien het nu eens enkel een objectief kunstwerk ware geweest, waar zij zich, om redenen of van kunst, of van schuwheid des gevoels dus schroomende aan 't licht te treden, gansch had buiten gehouden, als men het toch moet kunnen zal men kunstenaresse zijn, zoudt Gij mij dan gansch, gansch veracht hebben, al hadt ook mijn werk, op uw tegenwoordig standpunt, geene waarde voor U? Ik weet beter. Gij zijt altijd te hoog blijven staan, ook als kunstenaar, om zoo laag te zien....
Wat in de latere brieven treft, is dat Mevr. B. doet blijken dat de Utrechtsche predikant niet meer voor haar is wat de Heemsteedsche dorpsherder was. Zij had iets in hem verloren. Wij noemen nog uit deze aflevering een artikel over Nicolaas
| |
| |
Heinsius in Italië door Dr. A.H. Kan en het slot van Nico van Suchtelens inleiding tot Dante's Vita Nuova. Eenige vertalingen naar gedichten van Dante en enkele zijner voorgangers en tijdgenooten zijn er aan toegevoegd. Het schetsje ‘Wintermorgen’ van E. Franquinet is nog op end'op uit den Nieuwen-Gids-tijd: een beschrijven-zondermeer, zoo vlak als een stuiver. Daar moesten we nu toch overheen zijn.
| |
De Gids
Van Augusta de Wit eenige bladzijden proza onder den suggestieven titel ‘Het Zwervende Zeevolk roept den wind’. Na ‘Liederen’ van Jacob Israël de Haan, causeert Carel Scharten heel smakelijk over de Geheimen der Camera Obscura. Hééft de Camera dan nog geheimen? Al dadelijk vinden wij er in dat ongetwijfeld bekorendste opus ‘De familie Stastok’ - in den eersten volzin al. Men oordeele:
‘In het kleine stadje D- werd, op een Woensdag in de maand October, des namiddags omstreeks één ure, de steile ijzeren trede neergelaten van eene gele diligence, rijdende over D- van C- tot E- vice versa, en uit dezelve daalde, tot groote bemoddering van dengenen die hem onmiddellijk volgde en die niemand anders was dan zijn eigen cloak, uw onderdanige dienaar Hildebrand’.
Dat noem ik een verrassende stijl! ‘In het kleine stadje D-’, hoe het verder heet blijft voor ons verborgen, maar precies wordt opgegeven dag en uur: een Woensdag in October omstreeks één uur in den namiddag... Wat gebeurde er in dat half genoemde of misschien in 't geheel niet te raden gegeven stadje, op dien gedenkwaardigen October-Woensdagmiddag omstreeks één uur? Er gebeurde... een los gekletter; kijk, de steile ijzeren trede eener gele diligence wordt neergelaten, ‘en uit dezelve daalt’... een beeldschoon jong meısje? een duister blikkende romanheld? gij verneemt het nog niet, want wie de trede afkwam... bemodderde grootelijks ‘dengenen die hem onmiddellijk volgde’ - stel u gerust, het was zijn eigen jas -; uit de diligence dan daalde beeldschoon meisje noch romanheld, maar niemand minder dan - met een snaakschen glimlach - uw onderdanige dienaar Hildebrand.
De kennis is gemaakt, en meteen ‘het ijs gebroken’. Want Hildebrand is vóór alles een charmeur; een charmeur, die ook den minst voor ‘betoovering’ vatbare betoovert met zijn hupsche jeugd en beminnelijken geest, waaraan alle bederf of fattigheid vreemd is. Inderdaad een charmeur! Eerlijk beken ik, dit doove stadje D- (en elk auteur, toentertijd, noemde zijn stadjes D of X!) zoo intiem te beminnen, dat ik den naam niet graag voluit zou weten; ja, ik heb zelfs een zwak voor C- en E-, waartusschen de gele diligence reed...
Mr. Dr. C.P. Burger Jr. bespreekt het boek van Prof. Hartman over Horatius; G. Busken Huet deelt iets mede over Middeleeuwsche Vervalschingen, naar aanleiding van Dr. N.B. Tenhaeff's Diplomatische Studien over Utrechtsche Oorkonden der Xde tot XIIde eeuw; Dr. Jan Veth brengt oud en nieuw voort over Rembrandt's Nachtwacht. De Marginalia van Dirk Coster zijn nog al zeer ongelijk van waarde.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Ook Robbers herdenkt het feit dat den 13en September Nicolaas Beets, onze Hildebrand, vóór honderd jaar geboren werd. Er zijn plannen geweest dit jubileum luisterrijk te vieren, edoch, als een afschuwelijk anachronisme is er de Europeesche oorlog tusschen gekomen en onze gedachten zijn verre van Hildebrand en zijn gemoedelijk-geestige schrijverij.
De eenige Nederlandsche schrijvers die ons thans nog bezighouden - en dát in hevige mate! - zijn de levende vlaamsche: Streuvels, Teirlinck, Vermeylen, Van de Woestijne en nog zoovele anderen; onze adem stokt bij de gedachte, dat een stom stuk lood één hunner, bij de verdediging van zijn vaderland, zou kunnen treffen. Onze warmste heilwenschen voor hen en hun lotgenooten. Goede moed, kameraden!
Leggen we echter voor een kwartier onze courant uit de hand en stellen vast 1o dat al het gemoraliseer in de Camera nu gelukkig verouderd is. Maar 2o dat zal blijven leven de sprankelende opgewektheid, de zorgvuldige liefde, het entrain, de vitaliteit waarmee dit boek - dit echt-Hollandsche boek - geschreven is.
Leven, altijd blijven leven. Een bizonderen klank krijgen zulke woorden in tijden als deze, van massamoord en barbaarsche verwoesting. Hoe zal het met Nederland gaan? Ik schrijf dit op den 21en Augustus....
Nederlanders in Zuid en Noord, hoe het ook gaat, laat ons verdedigen ons hoogste goed, ons vrije nederlandsche geestesleven. Noch de russische knoet, noch de pruisische feldwebel hier!
| |
De Hofstad.
In het laatste nr. klaagt de heer Z. over het vele waardelooze waarmede de recensent door de uitgevers wordt overstelpt. Hij zegt o.a.:
De waarde der kunstkritieken moet door bezuiniging in de ter recensie-zending stijgen, en reeds het feit dàt een boek besproken wordt gaat dan beteekenis krijgen.
‘Er komt in Holland niet veel bijzonder oorspronkelijks uit’ is een vaak herhaalde opmerking, waarop wij nu het antwoord weten: er komt zeker voortdurend heerlijk oorspronkelijk werk uit, maar het wordt overstelpt door een berg minderwaardigs, dat, óók op recensie aandringend, in de meerderheid zijnde den hoogsten toon voert. Daarom ook komen we in de pers zooveel ‘leelijke’ critieken tegen en zoo weinig klare getuigenissen van schoone persoonlijkheid. Beethoven was in zijn rijper leven tot den stelregel gekomen: ‘het leelijke niet gispen maar verzwijgen, en voorbijzien; zoo verdwijnt het te sneller en zegeviert het goede te stralender’. De kunstcritiek mocht deze spreuk om haar pen winden - zij zou er minder door te doen hebben, minder venijn door uitspatten; de kunsteritiek kreeg minder te lezen en las het overige met dieper aandacht. Slechte boeken leze men niet dus beoordeele men niet, tenzij om daarmee een kategorisch euvel, een minderwaardige literatuur-richting in haar geheel af te doen.
Morks' Magazijn bevat ditmaal o.m. een uitvoerige historische studie over de Belgische Nationaliteit van de hand van den heer C.C.A. Croin, leeraar in de Geschiedenis en onder-Directeur der H.B.S. te Dordrecht. De sombere lectuur van de aan den Oorlog gewijde rubriek Wereldgeschiedenis in De Hollandsche Revue wordt wat vervroolijkt door de vele karikaturen die over de kolommen kwistig zijn heengestrooid. Als Boek van de Maand behandelt Netscher de door de Hollandia-Drukkerij te Baarn uitgegeven brochure van Generaal van Dam van Isselt over ‘De Waarde en Beteekenis van de Openluchtspelen’.
Vragen van den Dag geeft een echt Oorlogsnummer en belooft voor October een dito, waaraan vele bekende personen zullen medewerken.
Panorama wedijvert met de andere geïllustreerde bladen, om ons de verschrikkingen van den krijg in beeld te brengen en bereikt met het koper-diepdrukprocédé voor 't doel zeer goede resultaten.
In de Nieuwe Gids trekken ditmaal bizonder de aandacht eenige bladzijden ‘Uit het Dagboek van een Grensbewoner’ (Frans Erens), waarin o.a. deze sombere woorden:
Ik voel mij neergeslagen, niet alleen om mij zelven, maar de heele kunst loopt gevaar. Zij zal verduisteren en haar licht zal verbleeken, niet alleen de kunst van het verleden voor de oogen der menschen, maar ook in werkelijkheid wat aangaat de kunst, die heden wordt geproduceerd. Deze zal ook objectief zwakker zijn. Wij schrijvers zijn dus nu eene bleeke, angstige stoet onder de grauwe luchten van de naderende onheilen.
Zoolang er geen vrede is, kan men niet zich zelf zijn. Nu moet ik mee, indien niet in werkelijkheid, dan toch in gedachten. Zoo verlies ik mij in de afgronden van het waanzinnig tumult.
|
|