Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFragmentGa naar voetnoot1)ZIJ waren laat geweest boven op de meisjeskamer, dien September-Maandag dat de kinderen Beverwijk voor 't eerst weêr naar school moesten. De lange vacantie, ingehaald als een prettigen oom met zijn jas vol cadeautjes, hadden ze in de laatste dagen - zeurige tante die te lang logeeren bleef - goedmoeds het heilig kruis weêr achterna gegeven; en nu was Juuth dien eersten schoolmorgen ontwaakt in een onuitstaanbare bui. Zij, die gisteren het meest de vacantie afgebroken, er geen haar goed meer aan gevonden had, was nu, hoofd in 't kussen, de voorbijë dagen gaan troetelen in een bijna ziekelijke verteedering. ‘O, 't is ellendig... ellèndig... 't is goddeloos! - “Juuth!” riep bij de waschtafel Betsy verschrikt. Haar zuster zat eensklaps rechtop in bed, waar ze even te voren zich had liggen wringen en rekken tusschen de lakens. “Juuth!” bouwde ze Betsy na, en toen barstte ze uit in een schaterlach. Het zusje, in haar onderlijfje voor den spiegel bezig haar haren te kammen, staarde haar verwonderd aan. Ze begreep niet wat die Juuth toch bezielde. Het was laat en er viel nu toch werkelijk niets te lachen, vond ze, voor iemand die om kwart over zeven nog in z'n bed zat! “Zeg, zou je niet opstaan?” sprak ze kalm. Ze hield van den vrede en wist hoe Juuth kon opstuiven zoodra ze het waagde haar ouderezuster-schap te veel te doen gelden. Juuth antwoordde niet. Haar knieën opgetrokken onder de nachtjapon, haar wat spitse kin in 't bekertje van haar hand, zat ze, te peinzen eensklaps, naar 't scheen. Haar donkere verwarde haren hingen over haar gezicht. “Juuth”... waagde Betsy nog eens, met haar borstel in de hand naar 't bed komend. “'t Is ruim kwart over zeven en je weet hoe vader.... Waar denk je toch over... Zeg ...?” Juuth zag haar aan, en er was iets vreemds in haar oogen toen zij langzaam sprak: “Ik dacht... wat voor gevoel Charlotte Corday wel zou gehad hebben op 't oogenblik dat ze 't mes stak in dien viezen schurk van een Marat ...” Betsy's vreedzaam-blank gezichtje in de blonde weelde van 't nog ongevlochten haar trok zich pijnlijk samen, en ze bracht haar blooten arm voor de oogen, als om 't vreeselijk vizioen van zich af te weren. “Hè engerd! Wat bèn je toch een engerd”... wankte haar stem. Juuth schokte haar puntige schoudertjes, keek | |
[pagina 142]
| |
haar zusje hoonend aan. “Kom, val flauw!” Toen duwde ze haar hoofd met de bruine haren tusschen de wig van haar knieën, om dadelijk daarop toch verschrikt uit bed te springen, nu vier driftige tikken klonken en ze vaders stem hoorde kuchen achter de kamerdeur. “Meisjes! 't is bij half acht. Zijn jullie klaar?” “Ja vader, dadelijk!” riep Bets terug, die vlug haar vingers spelen liet tusschen de haarkronkels, vlechtend die samen tot een stijf laddertje. Dan kreeg ze bedaard haar blauwe jurk uit de kast en liet die over haar hoofd glijden. Omdat Juuth nu geen tijd had de haakjes vast te maken, zou ze 't maar beneden aan juf vragen.
In de eetkamer had vader met opgetrokken wenkbrauwen aan de ontbijttafel gezeten, den bijbel al opengeslagen. Bets, bij de deur nog, had dadelijk gezien dat ze te laat was, en ze wist hoe vader er op was gesteld dat ze tijdig voor 't lezen kwamen! 't Klopte in haar keel van schuldigvoelen, en ze drong, zich zoo klein als een muisje makend, op haar plaats tusschen moeder en Sam. Gelukkig, vader zei niets, vroeg ook niet waar Juuth bleef, wier stoel aan den overkant akelig bleef gapen als een mond waar een kies uit was. Gek! dat haar dat ineens zoo inviel ... dacht ze, terwijl ze gezellig-intiem moeders hand over haar rug voelde wandelen, die tersluiks de haakjes vastmaakte. ... ‘Toen sprak de Heer tot Mozes zeggende: Spreek tot de kinderen Israëls dat zij voor Mij een hefoffer nemen: van alle man wiens hart zich vrijwillig bewegen zal, zult gijlieden mijn hefoffer nemen. Dit nu is het hefoffer hetwelk gij van hen nemen zult: goud en zilver en koper, alsook hemelsblauw en purper en scharlaken ...’ Vader las, en Betsy, zachtjes nog wat meer naar achteren schuivend op haar stoel, nam zich dadelijk voor nu eens heel goed te luisteren vanmorgen, nu er achter dit ontbijt-halfuurtje met het bijbellezen zulk een rustige leegte lag, er niet zooals op andere morgens-in-schooltijd dadelijk al die lessen vlak-achter te wachten stonden, die maar al fluisterden tusschen vaders woorden door en brutaal zich probeerden naar voren te dringen. Nu, dezen morgen, wilde zij eens aan niets anders denken dan aan 't bijbelverhaal, zich er heerlijk heelemaal in weg laten glijden, zoodat je 't alles prettig-duidelijk vóór je zag: van 't volk Israëls in de woestijn en Mozes en Aäron en dien mooien Tabernakel dien ze maken moesten van goud en sittimhout en roodgeverfde ramsvellen... De wandeling naar school en de school-zelf, het toch altijd wat vreemd-enge van nieuw te beginnen, een nieuwe klas, een nieuwe juffrouw... dat lag als nog heel ver weg alles; er was nu alleen maar dit gezellig halfuurtje thuis om de ontbijttafel met al de prettige gezichten van lief-bekenden.... ‘En maak u éénen cherub uit het eene einde aan deze zijde, en den anderen cherub uit het andere einde aan gene zijde; uit het verzoendeksel zult gijlieden de cherubs maken, uit de beide einden van hetzelve ...’ Als steelswijs stak Betsy af en toe de lang-smalle krummelige broodreepjes in haar mond, kauwde langzaam, al luisterend, met trage smakjes. En even, bij de lange opsommingen, dwaalden nu toch wel haar oogen den kring langs: bij Johan te beginnen, die over haar zat en zijn haar weêr niet geborsteld scheen te hebben, langs juf heen met Aaltje, wier rond-roode mondje telkens gretig zich sloot om den witbepapten lepel welken juf haar voorhield... over Sam en moeder naar den leêgen stoel van Juuth, naast vader, op wien dan als rijsluiter Johan weêr volgde. Betsy schrok van den bijbel-klap, nu 't lezen was gedaan, liet haastig het reepje brood dat zij tusschen de vingers hield terugvallen op haar bord, om de handen te kunnen vouwen voor het bidden. ‘Onze Vader, die in de Hemelen zijt ...’ In de morgen-lichte ontbijtkamer trilde een oogenblik de gewijde stilte van gebeds-aandacht over de naar het blankend tafellaken toegebogen hoofden. Het verzadigd kind in den tafelstoel spon pruttelend wat tevreden geluidjes uit het wit-besmeurde mondje; over de vensterbank onder de zacht opwuivende vitrage dansten wat zonnestraaltjes; ginds van den zandweg langs het huis zing-piepte het wiel van een kar ... ... ‘Geef ons heden ons dagelijksch brood ...’ Tóen, bij die bede, vlaagde in Bets plots op de verwarrende angst-gedachte, die haar ineens verhinderde het gebed van vader verder nog eerbiedig meê te bidden, haar met kloppend hart en gespitste oortjes gespannen deed luisteren naar ieder mogelijk geluid in de gang. Als Juuth maar niet weêr binnenkwam juist onder 't bidden!! Zij werd warm van benauwenis bij de gedachte; 't drong stikkend naar haar keel op en ze had wel luid willen schreien. De vorige maal was vader zoo boos geweest; ze zòu het niet nogeens kunnen verdragen... o Juuthje, Juuthje, blijf toch weg!!...... ‘En leid ons niet in verzoeking ...’ Toen begon Betsy heel goddeloos in haar zenuwachtigen angst de gebedszinnetjes te duwen, te dringen, tot meerdere haast - naar 't nog zoo ver lijkend Amen. Nooit had haar 't Onze Vader zoo eindeloos toegeschenen en nooit sprak haar vader zóó langzaam. ‘En de kracht... en de heerlijkheid ...’ Dan, eindelijk toch, het verlossend Amen. Bets haalde diep adem. 't Was alles weêr lucht en vroolijk om haar heen. Want Juuth was gelukkig niet binnengekomen ... |
|