Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, biographieVondel's Leven en Kunstontwikkeling, door Hendr. C. Diferee. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).De belangstelling in Vondel, den grooten kunstenaar onzer gouden eeuw, is sinds de dagen van Potgieter steeds wassende; van betrekkelijk onkritisch verheerlijken, waar Huet zich terecht tegen kantte, is deze belangstelling gegroeid tot een eerlijk zich rekenschap geven van het waarachtige in Vondel's kunst. Nadat de Vondelbewonderaars zich hadden ontworsteld aan de suggestie van de onaantastbaarheid van zijn kunst, zooals die door zijn 18de-eeuwsche navolgers was gehuldigd en door de meer begrijpende vereering van Potgieter heen bleef nawerken, is een tijd gekomen, dat men poogde Vondel als mensch te begrijpen om zoo tot zuiverder appreciatie zijner werken te geraken. En daar Vondel een volledig mensch was, die gevoelig reageerde op het rijke leven van zijn tijd, is dit een reusachtige taak gebleken. Hij heeft warme belangstelling gekoesterd voor het godsdienstig leven, voor de ontplooiing van handel en verkeer, voor de partijschappen in zijn land; hij heeft diep gevoeld de waarde van het familieleven, en dit alles heeft hij in schoone verzen vertolkt. Verscheidene uitvoerige Vondelstudiën zijn na Verwey's ‘Inleiding’ verschenen: Koopmans beschouwde ‘Vondel als Christen-symbolist’, Brom schetste zijne bekeering, en in het boek, dat thans voor ons ligt, tracht Diferee ons de ontwikkeling van zijn leven en kunst te schetsen tot het verschijnen van den Gijsbreght van Aemstel: ‘het wil eene psychografie van Neêrlands grootsten dichter zijn, die ons de ontplooiing van zijn zieleen geestesleven en zijne wording tot kunstenaar verklaart, objectief en zonder bijoogmerken, in verband met zijne opvoeding, omgeving en levensomstandigheden’. Door de merkwaardige omstandigheid, dat Vondels ontwikkelingsjaren tot zijn vijftigjarigen leeftijd duren, brengt dit boek ons juist tot den aanvang van zijn groote kunstproducten. Het zijn lange jaren van zoeken en strijden, die ons hier worden beschreven. Vondel was een kunstenaar, die niet in de eerste plaats in eigen zieleleven, in eigen sensaties opging, maar die hartstochtelijk het leven van zijn tijd meeleefde, zoodat we in zijne werken zijn tijd in schoone spiegeling aanschouwen. Maar ook de wijze, waarop hij eigen tijd waarnam wijzigt zich: zijne belangstelling verruimt zich steeds, en zijn gemoedstoestand is na jaren van opgaan in fellen partijstrijd door leed er eenzaamheid gelouterd tot innige berusting: het zuiver religieuse in Vondels aanleg, dat in zijn jonge jaren overheerschend was geweest, maar in de jaren van politieken godsdienststrijd eenigszins was verdrongen, openbaart zich dan heerlijker dan ooit. Het literair en aesthetisch moment in Vondels ontwikkeling is door den schrijver opzettelijk op den achtergrond gehouden, om het volle licht te laten vallen op de ideeën en beginselen, die zijn werk beheerschen. Daartoe schetst hij in de eerste hoofdstukken ‘De Stad Amsterdam en hare bevolking bij den aanvang der Zeventiende Eeuw’ en ‘Vondels jeugd en eerste ontwikkeling’. Schr. vestigt de aandacht op de economische omwenteling van Holland, die met de politieke gepaard ging en op de groote beteekenis van de vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden voor den stoffelijken en geestelijken opbloei van het Noorden. Deze weergalooze opbloei stemde den tijdgenoot | |
[pagina 137]
| |
dankbaar tegenover de Voorzienigheid: de Hollanders voelden zich op oud-testamentische wijze een uitverkoren volk, machtig en krachtig door 's Heeren wil. ‘De groote welvaart en de wisseling der godsdienstige en geestelijke stroomingen’ riepen den kunstenaar in Vondel wakker; aanvankelijk didactisch en piëtistisch (Pascha) blijft zijn literair werk in hoofdzaak beperkt tot navolgingen van Fransche Renaissancedichters, vooral van du Bartas. Schr. toont het zeventiende-eeuwsch karakter van Pascha aan, en wijst er op hoe Vondel hier al openbaart ‘innigheid en diep gevoel voor de smarten, welke den mensch kunnen treffen’. Dit is inderdaad een kenmerkend verschijnsel bij Vondel evenals bij Hooft (men denke aan Baeto!): de treffendste gedeelten hunner eerste stukken vertolken het leed van onderdrukte vaderlanders, die hun geboortegrond moeten verlaten. Het is de lijdensgeschiedenis van de vorige generatie, die niet nagelaten heeft een diepen indruk op het gemoed der kinderen te maken. Deze droevige jeugd-indrukken verklaren tegelijkertijd de verrukking en de dankbaarheid voor den oeconomischen opbloei van Holland en vooral van Amsterdam, die Vondel later in zijne poëzie zou uitzeggen. Eerst later -, want schr. haalt een stukje aan uit de Warande der Dieren (1617) gericht tegen de koene pogingen om een doorvaart door de Noordelijke IJszee te vinden. In de jaren na het Pascha en vóór 1620 is Vondel eerder een stille vreemdeling dan een medelevend poorter van Amsterdam geweest. Uitvoerig weerlegt schr. vanLennep's verhaal, als zoude Vondel reeds in die jaren aan den politieken strijd en het Amsterdamsche literaire leven hebben deelgenomen: in die jaren ging hij op in Christelijke beschouwingen zonder door den godsdienststrijd om hem heen te worden beroerd. Schr. stelt dan ook de hekeldichten, die betrekking hebben op Oldenbarnevelts dood en de felle Hollandsche Transformatie, in de jaren na den Palamedes (dus na 1625). En dan toont hij in een helder betoog van enkele bladzijden aan, hoe er in het jaar 1622 een heele omkeer in Vondels gedachten en kunstleven valt op te merken: de beslissende invloed ging uit van den afgezetten hoogleeraar Vorstius, den opvolger van Arminius; deze, evenals Vondel Keulenaar van geboorte, vertoefde enkele dagen bij onzen dichter en heeft hem toen omtrent het wezen van de Calvinistische dogmatiek moeten inlichten: sinds dien tijd dateeren de fel anti-Calvinistische gedichten van Vondel. En tevens brengt Vorstius Vondel in aanraking met den kring van Reael en Hooft. Door dezen omgang met handelsen letterlievende kringen, die tot de niet-rechtzinnige kerkelijke partij behoorden, werd Vondel indirect in het kerkelijk strijdperk gelokt: de onaangenaamheden en onverdraagzame bejegening door zijn vrienden ondervonden, hebben in Vondel den hekeldichter wakker geroepen: de naaste aanleiding was het ontzeggen van het avondmaal aan eenige Amsterdammers, w.o. zijn vriend Reael, aan wien hij juist zijn Lof der zeevaert had opgedragen. Te meer was Vondel geprikkeld, daar niet alleen zijn | |
[pagina 138]
| |
vrienden waren getroffen, maar in de inleiding van het banvonnis ook zijn kerkgenootschap met Arminianen gelijk wordt gesteld. En aan Vondels felle verontwaardiging ligt een machtig beginsel ten grondslag: de vrijheid van godsdienst en geweten. Hoe deze periode culmineert in Palamedes is bekend; en ook, dat de toon van menig hekeldicht uiterst scherp en niet altijd Christelijk is. Dat Vondel, ook tegen beter weten in, op de dronkenschap van den voorzitter van den kerkeraad, den bekenden Trigland, allerlei grappen maakt, toont schr. met de stukken uit de kerkelijke archieven aan. Zoo wordt onze kijk op Vondel als hekeldichter minder eenzijdig, al blijft het waar, dat onze dichter voor de hoogere opvatting heeft gestreden. Niet alleen het feit dat de kerkeraad het onderspit heeft gedolven, verklaart het zwijgen van den hekeldichter Vondel na 1632, maar vooral de veranderingen in den gemoedstoestand van den dichter zelven: hij was zoowel van het Hervormde en van het Remonstrantsche als van eigen (het Doopsgezinde) kerkgenootschap afkeerig geworden. Schr. haalt ten bewijze hiervan verschillende dichterlijke uitingen aan. Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de Gijsbreght van Aemstel. De belangrijke gemoedsontwikkeling in de jaren na den dood van zijne vrouw, jaren, waarin hij studie maakt van de Christelijke oudheid en van de Grieksche literatuur, worden stilzwijgend voorbijgegaan: de ontwikkeling van den hekeldichter tot den tragedieschrijver is niet gegeven in dit werk, al heeft de schrijver de religieuse stemming van Vondel ook in zijn felle periode telkens aangewezen. Zoo geeft dit boek ons wel een vollediger kijk op Vondels ontwikkeling en den strijd in Amsterdam tusschen 1620-1630; maar van de schets van de ‘zelfopvoeding van Vondel tot kunstenaar’ is niet veel terecht gekomen.
Dr. J. van den Bergh van Eysinga-Elias. | |
Beau Brummell en Giacomo Casanova, door Mr. C.P. van Rossem. Bruna's Historische Bibliotheek. - (Utrecht, A.W. Bruna en Zoon).Casanova's naam kent de openbare meening als dien van een losbol. Over zijn gedenkschriften heeft men zich ten onzent niet druk gemaakt. Van Deyssel heeft er wel eens vluchtig over geschreven. Nu blijkt een jong lettré, de jeugdige Rotterdamsche advocaat van Rossem, zich daarin te hebben verdiept. En trouwens nog in heel wat meer aangaande deze frivole en zinnelijke figuur uit de tweede helft der achttiende eeuw. Hij toont ons hier wat deze ‘charmeur’, deze verbluffende levenskunstenaar voor aantrekkelijks en innemends en boeiends bezat. Ook het minder bekoorlijke verzwijgt hij niet. Waarom zou hij? Zijn genegenheid voor dien prachtigen avonturier, dezen onverschrokken schaamtelooze, wiens grillige levensloop één lofzang op het genot van te leven was, is blijkbaar zoo sterk, dat hij niets te retoucheeren heeft. Dit leven, zoo boordevol verrassing en felste tegenstellingen, lokte hem tot bestudeering uit van wat merkwaardigs dit voor onze kennis van en inzicht in de beschaving van die verwonderlijke achttiende eeuw zou kunnen aanbrengen, die immers zelf een tooverdoos was van bandeloozen lust en 't giftigst verderf, van uiterlijke, tot in het verwrongene en wormstekige gaande verfijning en de onbeschaamdste vertrapping van anderer rechten. In dien tijd leefde Casanova. In die jaren voldeed hij aan zijn teugellooze driften, zijn dol-romantische begeerten; toen doorzwierf hij geheel Europa in verschillende hoedanigheid, vond hij alle deuren voor zijn sierlijk-vleiend wezen geopend, leschte hij zijn dorst naar genot, die de drijfveer van geheel zijn leven, de inhoud van zijn gave en fonkelende persoonlijkheid was. Deze avonturier leefde natuurlijk voornamelijk met de zinnen, tenzij... de zinnen met hem leefden. Men krijgt wel eens den indruk, dat hij daarvan eigenlijk de slaaf, dat hij meer geleide dan leider was. Maar ook in zijn klassieke schrijvers vond hij bevrediging; in Homerus, Horatius. In Venetië zelf heeft de schrijver zich op de hoogte gesteld van de gevangenis, welke voor Giacomo van zoo groot belang zou worden en waaruit hij ook weder, hij, de onweerstaanbare, na hardnekkig doorgezette pogingen, maar bovenal geschoord door zijn zelfvertrouwen en scherp vernuft, ontsnappen zou. Nog van een tweeden avonturier verhaalt dit boekje, van den dandy Brummell. Ook diens levensloop is merkwaardig om de alweder forsche tegenstelling tusschen de innerlijke en uiterlijke omstandigheden van dezen uit eenvoudige omgeving stammenden, voortdurend met den barsten geldnood worstelenden, geboren dandy.
H. VAN LOON. | |
Romans en novellenWisselend Uitzicht, door G.F. Haspels. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.)Schoon ik niet durf beweren, dat onder Haspels' oeuvre deze bundel als geheel een bizonder belangrijke plaats inneemt; ik voor mij integendeel de meeste der hier verzamelde stukjes beneden het talent acht van den schrijver van ‘Boete’ en ‘Vreugden van Holland’, zoo is er m.i. onder | |
[pagina 139]
| |
deze schetsen toch een tweetal dat den bundel ‘redt’, ja, is er één die dit boek er zóó met vlag en wimpel doorhaalt, dat dit ‘Wisselend Uitzicht’ genoemd zal worden overal waar Haspels' beste werk ter sprake komt. Wat ‘De Medeplichtige’ betreft - dit geestig stukje bevalt ons eigenlijk maar half. Niet omdat het geestig is - beware! Het geestige maakt er de groote bekoring van uit; zooals het een der factoren is in 't algemeen die Haspels' werk zoo iets pittig-eigens plegen te geven. De humor van ‘De Medeplichtige’ dus graag geaccepteerd, blijft over 't vraagstuk der ‘waarschijnlijkheid’. En waarschijnlijk gemaakt heeft de schrijver ons 't gegeven van de genoemde eerste schets uit den bundel nu juist niet. Wat temeer ons hindert naarmate de auteur er beter in geslaagd is ons 't tooneeltjezelf zoo levendig-beeldend voor oogen te stellen. Dominee Verster is gevangenispredikant, en dominee Verster krijgt op een avond in zijn studeerkamer bezoek ... van een over de daken ontvluchten gevangene. ‘Ie mut mie helpen, domeneer. Ie hebt het zelf gezeid’. ‘Ik?’ roept de dominee verwonderd uit, maar dan herkent hij 't boertje uit den Achterhoek, dat zich destijds dadelijk voor een bezoek op 't rapport had laten zetten en bij dat bezoek direct had willen weten ‘woarveur meneer kwam’, om al spoedig door dominee's woord gedreven te worden tot de kinderlijk-vertrouwende conclusie: ‘dat domeneer mangs kwam om zooveul as ons minsen te helpen’. En nu kwam de ontsnapte zich daaraan refereeren, daarmee brengende dominee in een uiterst moeilijk parket. Enfin, de predikant eindigt met even te vergeten dat hij gevangenisdominee is; hij besluit den man te woord te staan, roept zijn vrouw er bij en laat het boertje nu precies vertellen wat wel zijn misdaad is geweest. Een lijdensgeschiedenis wordt dan voor 't eerwaarde echtpaar afgerold: van een jonker die 's boertjes ‘olderplaatse’ heeft willen naasten voor zijn jacht en op een weigerend antwoord ‘met wind in den kop’ is weggeloopen en toen maar in 't wilde hazen en fezanten is gaan pooten, die 's boertjes winterrogge ‘kats hebben afgeweid’. Om kort te gaan: de dominee en zijn vrouw hebben medelijden, vinden dat, moreel geoordeeld, niet het boertje de hoofdschuldige is, en besluiten te helpen. Mevrouw komt met kleeren aandragen en zelfs met het geld dat ze... voor den slager zoo heel erg noodig had! ‘Het is nooit heelemaal goed te praten’ zegt hij, als alles gebeurd is. En zij: ‘Ik heb nooit zooveel van je gehouden als nu...’ Het mooie van dit stukje is de geestige plastiek; in den dialoog vooral. Men leze eens de smeuige bladzijden, waar boer Hartink die heele jonkerellende verhaalt; dit is meesterlijk. Maar - het stukje uitgelezen zegt men: ‘aardig gevonden’ en niet: ‘ja, zóó is het leven, zóó wreed, zóó vol humor, zóó verzoenend’. En tot deze laatste erkentenis had men zich gaarne gedrongen gezien; ze zou dit geestig beschreven gevalletje op een hooger plan hebben geheven. Evenwel, er is een ander stuk in dezen bundel, dat ik niet aarzel in zijn eigenaardig genre voortreffelijk te noemen. En dat is het laatste; waarin we met Haspels ‘in den Staringkoepel op visite’ zijn. Ziehier nu een stof die den schrijver gelegenheid gaf zijn talent ten volle te ontplooien. Jammer dat dit stuk als geheel te lang is voor bloemlezingen; een welgekozen fragment er uit mag voortaan in geen keur-verzameling onzer moderne literatuur ontbreken. ‘Modern’ is deze literatuur eigenlijk slechts ten deele. Want die dit proza schrijven kon moet zelf veel van den tijd, van den geest van Staring in zich hebben; er is in deze bladzijden niets van het navrante, het nerveuse dat het beste kenmerkt onzer hedendaagsche letterkunde; ook niets van het neo-romantische, het vage en troebele. Dit proza ('k spreek nog altijd over die laatste schets) is zoo gezond en zoo open; 't blikt u aan met een paar heldere oogen. En er treurt tevens de weemoed in om dingen die voorbij zijn. En daarom is dit proza toch ook weer wèl modern. Men moet namelijk wel ver van dat verleden afstaan om het te aanschouwen in zóó schoonen glans. Ik wil deze aankondiging niet eindigen zonder een enkel citaat; maar ik aarzel: de keus is zoo rijk. Ziehier een der uitzichten van den Staringkoepel, waar ieder Hollandsch hart zich aan moet ophalen. Water, wat is een land zonder water? Een schoon woord dat geen weerklank vindt. Een zegen, die niet dankbaar stemt. Wilt ge, dan is het water er om het land, of omgekeerd is het mij ook goed - maar laat ze mij bij elkaar: het land en het water. | |
[pagina 140]
| |
vreedzaam grazende koeien die paarden met wuivende manen en staarten zoo vroolijk op en neer? Natuurlijk, omdat het leven op een Berkelweide zoo frisch en fleurig is. Waar water is, waait het; langs kleine rivierkens zeilen aardige zephirs. Daar komt er juist een. Het van den hemel blauw en witte Berkelvlak begint ineens zilverig te rimpelen. De zon gaat met de rimpelingen stoeien en vonkt zilveren flikkeringen op de fleurige golfjes. En hoor, de popels, die slank, kaarsrecht in het gelid, klaar voor de parade, op den anderen oever staan, ze beginnen met hun loslippige bladen te babbelen, te babbelen dat het hier klinkt als beekgekabbel. Zie die blauwe knotwilgen met hun zilveren onderblad wuiven. Dat die oude heeren zoo iets fleurigs kunnen krijgen! Hoe deftig komt nu ook de hooger schoorsteen van het Draafsel uit de eiken kijken! Nu is de zephir voorbij, en alles valt stil. De paarden grazen rustig naast de pinken, de pompelig-dikke wilgen blauwen, de peppels bewegen niet, en blank weerspiegelt de Berkel weer den hemel. G.v.E. | |
Gids voor Padvinders, Indianen-verhaal, Prikkel-Idyllen (VI), door Cornelis Veth - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Cornelis Veth heeft een vlot vernuft, een gemakkelijk bevattings- en aanpassings-vermogen en een lichten, prettig aansprekenden stijl. Altemaal kostelijke gaven voor den voorlichter der openbare meening, die de dagbladschrijver is, althans behoort te zijn. Over allerhande onderwerpen weet hij frisch en onderhoudend te keuvelen en, moge hij zich al eens niet bij zijn leest houden, verleiden die vlugge spotzucht en pen hem wel eens tot een overijlde en onbillijke veroordeeling van iets, wat met andere maat moest worden gemeten: een kniesoor, die het dezen begaafden jonkman, dezen spotter en wildebras, dezen brutalen rakker en ... degelijken weter kwalijk neemt... Hoe boeiend en prettig weet hij ons niet over prentkunst in te lichten; met welk een warme geestdrift staat hij pal voor wat hem schoon en echt en waarlijk talentvol dunkt, afgescheiden van de vraag, of het uiterlijk wel aantrekkelijk is dan wel of de menigte het waardeert; tot welken barschen gloed van verontwaardiging leidt hem niet zijn zelfbewuste strijdlust, als hij de door hem voorgestane beginselen geschonden, een onbevoegde zich tot deskundige opwerpen ziet! Die veelzijdigheid, deze levendige, speurende, licht gewekte belangstelling, ze moge hem wel eens te haastig naar de pen doen grijpen: ten slotte bepaalt men aan een blad niet alléén waarover men zijn oordeel te zeggen heeft. En ook buiten de kolommen van een krant dringt hem in 't leven nog voldoende stof tot 't uiten van zijn vaak striemende meening. Wàt hij striemt is niet steeds duidelijk. Hij zelf heeft het eens onverbloemd uitgesproken en men gelooft het terstond: tendens moet men in zijn tot sarcasme gaanden humor niet zoeken. Dat hij er geen verdere bedoeling mee heeft, m.a.w. zijn spotzucht onbevangen allerhande malligheid van overdrijving en onechtheid onderhanden neemt is daarvan juist de grootste bekoring. Met zijn ‘Prikkel-idyllen’ heeft hij roem verworven. De naam, gelukkig gevonden, sloeg in. Desgelijks deed zijn fijne humor, zoowel in de parodieën op prikkellectuur als in zijn koddige plaatjes. Wat in die eerste spotternijen aantrok, heeft Dirk Coster scherp aangegeven, doelend op de flauwe verschuiving daarin van zin en taal met de oorspronkelijke verhalen vergeleken, door welk licht onderscheid de lezer zich aanvankelijk ietwat kribbig, als werd hij dubbel bij den neus genomen, afvraagt, wat daar nu eigenlijk ‘aan’ is. Met dezen Gids voor Padvinders lijkt de snaaksche auteur me minder op dreef. Zeker, 't is weer barre onzin, op elkaar gestapeld met een glad gezicht, en ook de prentjes zijn allerdolst; maar de dwaasheid hangt te erg in de lucht om werkelijk vermakelijk te kunnen werken. ‘Overprikkelt’ Veth zich niet...? Men zou het kunnen vreezen. Gelukkig vermeldt deze uitgaaf, dat in de serie er nog maar twee zullen volgen.
H. VAN LOON. | |
Limburgiana, door Mr. L.H.J. Lamberts Hurrelbrinck - (Amersfoort, Valkhoff en Co).Van het Oogenblik, door Anton Smit - (Amsterdam, Scheltens en Giltay).Twee gemoedelijke boeken, blijkbaar van gemoedelijke auteurs. Beide uitermate voor huiskamertafel, en leesportefeuille geschikt. Geen onvertogen woord komt er in voor, of het moest ter teekening van een toestand vereischt zijn. De heer SmÄt is weliswaar nog al scheutig met Latijnsche aanhalingen, maar och, die slaat men over in het uiterste geval. De heer Lamberts Hurrelbrinck houdt van Limburg en vooral van het dorp, waar hij jaren geleefd heeft en dat hij Roosdaal noemt. Dies verhaalt hij van wat daar in die streek eigenaardigs tiert volgens het beproefde recept. Wàt hij beschrijft, de anecdote, is nummer één. Maar als auteur is deze heer niet in de wieg gelegd. De ietwat onnoozele argeloosheid evenwel, waarmee hij wat hem trof... inkleedt, (zoo noemt men dit immers?) is zóó ontwapenend dat men elke wrevelige toespeling terstond weer inslikt, zoo haast deze omtrent die verhalen uw mond zou willen ontglippen. Ze maken dan ook zóó weinig de pretentie ‘litteratuur’ te zijn, dat de vraag niet kan opkomen, of dit boek misschien een vrucht is van die beweging, welke we op ons taalgebied bij Gezelle | |
[pagina 141]
| |
en Streuvels en andere Vlamingen, in Frankrijk in Provence (Mistral!) en eveneens in Zwitserland, Duitschland en Skandinavië opmerken en welke in de letterkunde een decentralisatie nastreeft, die in meer afgelegen streken den band versterkt tusschen de schrijvers, wier persoonlijkheid in die omgeving is geworteld, welke daaruit haar sappen zuigt, aldus den bloei bevorderend van wat we provinciaal-particularistische kunst kunnen noemen. Als we daar dan maar bij bedenken, dat deze kenschets slechts op het uiterlijk betrekking heeft en die kunstenaars zich juist onderscheiden, doordat in hen de oer-menschelijke driften zuiverder en sterker en schooner dan bij de meeste anderen zich openbaren. Naar aanleiding van deze ‘Limburgiana’ echter (de titel wijst het uit!) van driften te spreken, doet waarlijk komiek aan. Veel van het negatieve, dat boven als karakteristiek van dien verhalenbundel werd gebezigd, geldt ook voor 's heeren Smit's boek. Vooral dat het niet de minste aanmatiging vertoont. Het reikt niet boven zijn macht. En deze is beperkt, maar wekt genegenheid, omdat de auteur de grenzen van zijn keuvel-talent blijkt te kennen. In den huiselijken kring is hij ongetwijfeld een aangenaam prater. Aan dien lust tot bezig houden dankt deze ‘roman’ gelijkelijk zijn ontstaan als (naar we vermoeden) aan het besef van den heer Smit, dat hij als genoeglijk ophaler van oude herinneringen wat waard is, welke sympathieke parmantigheid hem gretig vergeven wordt, wijl, is mijn onderstelling juist, anderer lof toch de schuld is, dat hij over het paard werd getild. Van verteltalent getuigt dit boek ongetwijfeld. Tevens is het door en door Hollandsch en middelmatig in den niet-hatelijken zin van het woord. Aan de Maupassant noch een ander litterair verteller denke men dus! Maar afgescheiden daarvan doet dit verhaal, gedeeltelijk als herinnering van doorleefd liefdesavontuur uit de jeugd, deels in dagboek-vorm opgesteld, aangenaam aan, omdat de speelsche guitigheid van dezen blijkbaar niet meer jongen auteur de bekoring heeft van den levenswijzen monkel, waarmee de, in herinneringen uit eigen jeugd zich vermeiende en deze uitspinnende breedsprakigheid van een zelfgenoegzaam oudere-injaren, voor wat daar kinderachtig in is vergiffenis vraagt.
H. VAN LOON. |
|