Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZuid-Afrikaansche geschriftenVIGa naar voetnoot1)F.Th. Schonken. De Oorsprong der Kaapsch-Hollandsche Volksoverleveringen, naar het handschrift gewijzigd en, met gebruikmaking van Mej. Selly de Jong's vertaling uit het Duitsch, uitgegeven door D. Fuldauer, met portret en levensschets van den schrijver. - Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1914.NIET dan met diepen weemoed kan men dit werk van dezen zoo jong gestorven Afrikaner ter hand nemen en doorlezen. De tragische geschiedenis, aan dit werk verbonden, wordt verhaald door den uitgever, vriend van den schrijver, den heer D. Fuldauer, in het ‘In Memoriam’, dat voorafgaat. De dissertatie over ‘Die Wurzeln der kapholländischen Volksüberlieferungen’, waarmede Schonken, na eerst in Nederland, aan de Stedelijke Universiteit van Amsterdam, het Candidaatsexamen in de Nederlandsche letteren te hebben afgelegd, te Leipzig tot Philosophiae Doctor hoopte bevorderd te worden, was juist voltooid, maar nog niet gedrukt, toen de dood hem overviel en deze zoo veel belovende jonge Afrikaner, vurig doch niet blind patriot en ernstige studiegeest, aan de zijnen, zijn talrijke vrienden en zijn volk ontrukt werd. ‘In Theo Schonken’, zoo zegt terecht het slot van Fuldauer's ‘In Memoriam’, ‘leed de Nederlandsche stam een zwaar verlies; hij was een degelijk, ernstig werker, een trouwe, lieve vriend, een minnaar van het leven in al zijn goede en schoone verschijningen, een edel mensch. De herinnering aan zijn zachte èn sterke persoonlijkheid, in welke wel alle deugden van het Afrikaansche volkskarakter, zonder de ondeugden ervan, vereenigd schenen, blijve ons een weemoedig, maar tot het goede wekkend levensgewin’. Gelukkig, dat zijn levenswerk, de vrucht van jarenlange studie en veelzijdig en grondig onderzoek, voor ons behouden bleef en daarmee zoovele met groote moeite en taaie volharding verzamelde bouwstoffen en gegevens, die anders bij de snelle verandering van toestanden in Zuid-Afrika, vooral na den oorlog, mogelijk onherstelbaar zouden zijn verloren gegaan. De rijke inhoud van dit voor Zuid-Afrika geheel oorspronkelijk werk, voor Nederlanders van bijna niet minder belang dan voor de Afrikaners, bevat in zeven hoofdstukken: I. Inleiding: Geschiedkundig overzicht, Literatuur, Over de Spelling. II. De oude voorraad: Zeden en Gebruiken, Uit de Materiëele cultuur, Geloof, Feestelijkheden, Volkspoëzie, Volksgeneeskunde. III. De Bodem: De Woning, Bedrijf en Kleeding, De Dierenwereld, Vermakelijkheden, Volkspoëzie, Namenkunde. IV. De Inboorlingen: De Hottentotten, De Boschjesmannen, De Kaffers. V. Het Oosten: Taal en Huiselijk leven, Tooverij, De Taal. VI. De niet-Hollandsche Europeanen: De Duitschers, De Hugenoten, De Engelschen. VII. Terugblik. Deze veelzijdige inhoud, geput uit oude en nieuwe schrijvers, uit de door vrienden en correspondenten beantwoorde en zoo zorgvuldig opgestelde vragenlijsten, zoowel als verkregen door eigen waarneming, is door den schrijver grondig verwerkt en kan niet nalaten den lezer, ook den leek, van het begin tot het einde te boeien. Bovendien krijgt daarbij tevens de Nederlandsche lezer gaandeweg de streelende overtuiging, dat de geniale jeugdige schrijver van het in het Z.A. Tijdschrift van Dec. 1890 opgenomen opstel naar aanleiding van Fruin's ‘Tien jaren enz.’ juist oordeelde, toen hij schreef: ‘Diep ligt het fondament, door de Hollanders aan de Kaap gelegd, waarop het groote rijk van het Zuiden zich nog zal verheffen - onwankelbaar diep’. Jammer slechts, dat diezelfde schrijver thans als politicus bezig schijnt te zijn met zelf dat diepe fundament te helpen ondergraven. De slotsom, waartoe Schonken na zijn veelomvattende en zoo grondige studie gekomen was, is deze: ‘Overgeleverd uit het Vaderland is bijna het geheele gebied van zeden en gebruiken, verreweg het grootste deel van de geestelijke en de kleinste helft van de materiëele kultuur’. Waar dus de ‘Afrikaansche Christelijke Vrouwenvereeniging’ tijdens en na den oorlog haar grootsche taak begonnen is onder de leuze: ‘Voor de Taal, de Zeden en den Godsdienst der Vaderen’, en waar het sedert herhaaldelijk door sommige voormannen onder de Afrikaners is uitgesproken: | |
[pagina 118]
| |
‘Wij kunnen Nederland niet missen’, daar is dat niet om politieke oogmerken of uit anti-Engelschgezindheid, maar uit welbegrepen eigenbelang. Zij hebben ingezien, dat zij op het zoo diep gelegde Hollandsche fundament moeten voortbouwen, de historische lijn hunner nationale ontwikkeling moeten volgen, willen zij ook hun nationaliteit niet verliezen en daarmee ophouden zichzelf te zijn. Wie als Nederlander beseft, wat de verdere ontwikkeling en opbouw eener Afrikaansche natie op dien grondslag ook voor Nederland beteekent, zal niet nalaten van het hier besproken werk kennis te nemen en zich, na de lezing ervan, zeker met ons dankbaar gestemd voelen jegens Schonkens trouwen vriend en de uitgevers, die deze zoo belangrijke studie binnen ons bereik hebben gebracht.
Dr. N. Mansvelt. |
|