| |
Boekenschouw
Biografie; reisbeschrijving
Betje Wolff en Aagje Deken, door Johanna W.A. Naber. Geïllustreerd. - (Amsterdam, Meulenhoff & Co. 1913).
Elisabeth Bekker op zestienjarigen leeftijd, naar een Oost-Indische inktteekening. (Uit: ‘Betje Wolff en Aagje Deken’).
Aan een doorwrochte studie over beide eminente romanschrijfsters bestond groote behoefte. Wel had de sedert kort overleden Dr. Dyserinck hier reeds het zijne gedaan en verloochende hij de vlijtige exactheid bij ieder litterair-historisch onderzoek steeds door hem betoond, ook hier niet, maar zijn werk betrof niet den geheelen levensarbeid van beide vriendinnen. En bovendien! Zeker, wij alle waardeeren de noeste vlijt van dezen compilator: zijn Beets-studie, zijn werk over mevr. Bosboom Toussaint leverden tal van nieuwe, interessante bijzonderheden, maar zelden of nooit kwam hij toch boven détailonderzoek uit. Wij verloren ons steeds met hem in een zee van feiten en feitjes, zonder dat ooit de groote lijnen helder getrokken werden. Intusschen alle waardeering voor zijn vlijtig onderzoek, dat hem die verder bouwen wil steeds kritisch onderzocht materiaal verstrekt. Toen Mej. Naber dus aan het werk toog, had Dr. Dyserinck reeds het zijne gedaan.
Bij de onthulling van de Wolff- en Dekenfontein in het jaar 1884 had hij tal van verloren gegevens opgediept.
Ook na deze feestelijkheid had hij zijn onderzoek voortgezet en hij kon dus bij een hernieuwde herdenking vollediger materiaal leveren. Het belangrijkste toch was zijn in 1903 verschenen uitgaaf van de Brieven van Betje Wolff en Aagje Deken, onmisbare bron voor hem, die dieper in het karakter van beide vrouwen wil doordringen. Intusschen, Dyserinck's opvolgster had ook na al deze publicaties heel wat te verrichten. Want wel was nu de zuiver litteraire arbeid van Wolff en Deken ongeveer in zijn geheel bestudeerd, maar dat deel van beider werken, dat meer een paedagogisch dan wel een belletristisch karakter draagt, moest nog onderzocht
| |
| |
worden en in verband worden gebracht met het litteraire werk aan den eenen kant, met de algemeene cultuurstroomingen van de 18 e eeuw aan den anderen kant. En we meenen Mej. Naber geen onrecht te doen als we 't uitspreken, dat om
Het rieten kluisje (studeervertrek van Betje Wolff), naar een teekening van C. Philips Jacobsz.
(Uit: ‘Betje Wolff en Aagje Deken’).
die reden haar boek in de allereerste plaats belangwekkend is. Meer dus dan om het litterair gedeelte in engeren zin. Want wij willen graag haar bewering gelooven, dat Busken Huet in de opstellen aan Wolff en Deken gewijd vaak de plank missloeg, enkel en alleen omdat hij op zeer onvoldoende wijze zijn stof beheerschte, daar hem toch slechts een deel van Wolff en Deken's levensarbeid bekend was. Wij luisteren dan ook met volle aandacht naar Mej. Naber's betoog, als zij, die het materiaal dan wel op volledige wijze beheerscht, tegen Huet staande houdt, dat Aagje Deken meer was dan een passieve secretaresse van haar bekwamere vriendin; dat wij in het vroegere weesmeisje iets anders hebben te zien dan ‘een begaafde dienstbode en een litterarische Elsje van Houweningen’ (zie Lit. Fantasieën en Kritieken, dl. XXII, pag. 19), Evenwel, met al onze waardeering voor Mej. Naber's groote exacte kennis in deze en andere kwesties, die de beide vriendinnen betreffen, hadden we toch gaarne in haar gezien, al was het maar één glimpje van de schitterende geestrijkheid, die Huet, als overal, ook in deze korte essay ten toon spreidt. Wat leeft hier alles voor ons, en hoe duidelijk komt vooral de samenhang uit waarin de romans van beide vrouwen staan tot de gelijktijdig of iets later geschrevene brieven-romans in het buitenland.
Tegenover deze synthetische werkmethode van Huet, die ons Wolff en Deken kennen doet als eigenaardig Hollandsche representanten van een romanstijl in dien tijd in Europa bloeiende, staat Mej.
Naber's arbeid als eenigszins los op elkander gezet blokwerk van allerlei min of meer belangrijke bijzonderheden.
Haar literair werk kleeft - in mindere mate wel is waar - dezelfde fout aan, die wij boven in Dr. Dyserinck aanduidden. In al haar opeenstapelen van détails komt ze te zelden boven deze uit. Maar kunnen hare beschouwingen over Wolff en Deken's belletristisch werk ons niet geheel bevredigen, met de allergrootste waardeering vervult ons dat deel van haar boek, waar zij ons beide vriendinnen leert kennen als opvoedsters van het volk. Zeker, van aesthetisch standpunt bezien begrijpen we zeer goed den spottenden uitroep (‘en wat voor verzen’) dien Huet zich ergens ontvallen laat als hij spreekt over den vorm van deze leerdichten, economische liedjes, fabels en wat niet al (zie Lit. Fantasieën en Kritieken, t.a.p. pag. 8); maar toch zetten we ons een oogenblik heen over de eentonigheid van deze aaneengeschakelde verzen van levenswijsheid: de inhoud is toch altijd zoo, dat ze ons beide schrijfsters kennen doen als vrouwen, wien het geestelijk welzijn van haar tijdgenooten bovenal ter harte ging. Deze te verlossen van tal van vooroordeelen, de geesten vrij te maken en toegankelijk ook voor de nieuwere stroomingen in het buitenland, zietdaar het doel dat deze als verzen dan wel is waar
| |
| |
mislukte leerdichten nastreefden en - bereikten. En ons voor dat deel der werkzaamheid van Wolff en Deken respekt te hebben ingeboezemd, blijft de groote verdienste van Mej. Naber, die hierin zeker niet geslaagd zou zijn had niet een zoo groote liefde voor het onderwerp haar vervuld. Vandaar dat haar boek, als literaire studie te verbeteren, een dokument blijft voor hem, die de geestelijke cultuur van ons volk in het laatste deel der 18e eeuw wil leeren kennen.
S.v. PRAAG.
Brief van Aagje Deken aan Grave, naar de autograaf op de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Uit: ‘Betje Wolff en Aagje Deken’.
| |
Amalie Dietrich, door Charitas Bischoff. (Utrecht, H. Honig).
Amalie Dietrich is de heldin in het gelijknamig werk. Charitas Bischoff, haar dochter, heeft deze levensgeschiedenis geschreven, welke in de vertaling door Cl. Bienfait op gelukkige wijze onze landgenooten bereikt.
In welke mate het levensverhaal dat hier gegeven wordt, door de dochter werd verdicht is niet na te gaan; als geheel maakt dit werk den indruk van een betrouwbaar volgen der feiten, een zuiver luisteren naar herinneringen. Deze zijn merkwaardig genoeg en vormen, objectief als ze zijn gegeven, een zeer boeiende vertelstof. Amalie Dietrich blijkt een botanica van eenige beteekenis te zijn geweest. Ze was een kind uit 't volk, doch huwde met den plantkundige Dietrich, door wien ze in de botanie werd onderricht. Aanvankelijk werd ze meer uitsluitend afgericht om haar man het werk te vergemakkelijken. Amalie is vlug van geest en groeit spoedig tot haar mans hoogte op. Ze is echter moeder, heeft een huishouding en moet tijd besteden die beter wetenschappelijk ware aangewend. Na den dood van haar oude moeder en trouwe hulp, neemt Amalie Dietrich een betaalden steun in de huishouding. Die hulp is een mooi roodharig meisje waarop haar man verliefd wordt. Wanneer Amalie hiervan de zekerheid heeft, neemt ze uit eigen huis de vlucht. Haar eenige broer woont in Boekarest; naar hem te gaan lijkt de uitkomst. Zonder verwijten, zonder zelfs haar man gesproken te hebben, trekt ze met haar kind Saksen uit. Moeitevol is de reis naar het verre land, moeielijker te dragen nog is het genadebrood bij de onbekende schoonzuster. De weinig wereldsche doch diepe geest van de bescheiden, geleerde vrouw vormt wel het levendigst contrast met den aard der Roemeensche schoonzuster, die, geheel onbeschaafd, slechts in mooie kleeren belang stelt.
De aanleg van Amalie Dietrich wordt miskend en gehoond door broeder en zuster, en het slot is dat zij met haar dochtertje weer terugtrekt naar haar vaderland. Ze vindt daar haar man terug, geleerder, doch ook armer dan ooit. Van de schoone hulpe in de huishouding vernemen wij niet veel meer. Nu begint het dubbele leven opnieuw van huismoeder en hulp van haar man. De betalingen der plantensoorten welke het echtpaar aan studie-inrichtingen of apotheken levert, komen niet geregeld in. Er worden dus plannen beraamd om met herbariums te gaan reizen. Deze reizen geschieden, uit armoe, zeer primitief met een hondenwagen. Al spoedig draagt de echtgenoot het reizen aan zijn vrouw op; zelf blijft hij thuis studeeren.
Een groote zorg blijkt, bij deze reizen, de verzorging van het kind. Dan is het hier, dan zwerft het daar. De armoede in het gezin neemt toe; ten slotte neemt Dietrich een betrekking als gouverneur aan, die echter te weinig oplevert om het
| |
| |
gezin van te onderhouden. Een gelukkige keer komt in het leven van Amalie als haar een wetenschappelijke zending naar Australië wordt opgedragen. Weliswaar volgt uit de aanneming van het even vleiend als geldelijk voordeelig aanbod de scheiding van haar dochtertje. De reis in dienst der wetenschap duurt een tiental jaren. Moeder en kind vinden elkander als vreemden terug. De dochter is door het ordelijk leven op scholen geheel en al maatschappelijk geworden, de moeder werd in de oogen der menschen een zonderlinge, een beetje ‘een geleerde vagebonde’. Het gemeenschappelijk leed, samen in de tijden van ontbering doorleefd, vormt den hechten band tusschen de twee; doch overigens bestaat er tusschen deze moeder, van wier lotgevallen wij vernemen, evenals van de wijze waarop zij daarop reageert, en de dochter, die zulk een veel teerder gevormd hart bezit, wel een groot verschil. De moeder begrijpt het geluk van de dochter, die het zonder de wetenschap kan stellen en toch gelukkig zijn, niet heel goed; de dochter heeft zich beter weten te doordringen van haar moeders aard. Beiden kunnen het ten slotte toch wel met elkaar vinden, zij het ook dat haar levensbeschouwingen zich nooit tot een eenheid laten versmelten.
Een belangrijk en boeiend geschreven werk is Amalie Dietrich's levensverhaal, dat we ter lezing kunnen aanbevelen
ALBERTINE DE HAAS.
| |
Uit Blanke Steden onder Blauwe Lucht, door Louis Couperus. Tweede Bundel. - (Amsterdam, L.J. Veen).
Met Couperus te dwalen door de Italiaansche steden en zich door dezen kunstzinnigen gids te doen inleiden, we mogen wel haast zeggen te doen inwijden, in de kunstschatten van het Zuiden,
Forum Romanum. Uit: ‘Blanke Steden onder Blauwe Lucht’.
blijft een groot genot. Hij zal u niet vermoeien en vervelen met wat dorre, Baedekersch-banale opsommingen van schilder- en beeldhouwwerken, die 't mogelijk maken dat gij, ondervraagd naar Rafaëls Dans der Uren, met een zekeren Duitschen professor te Rome, van wien Couperus guitig vertelt, geneigd zoudt kunnen zijn om vol te houden: dat gij die uren ‘natuurlijk, natuurlijk!’ gezien hebt, terwijl dit mysterieuse werk, geschilderd door den jongen meester en zijn leerlingen ergens in het Vaticaan, niet te zien is, tenzij ge, wellicht, een intieme vriend van den
| |
| |
Paus en alle Kardinalen mocht zijn. Wat Couperus u toont dat ziet gij werkelijk, hetzij dan dat hij u binnenvoert in het aardig stadje Siena, waar 't moderne, bloeiende leven weligt tusschen nauwe straten van Middeneeuwsche paleizen, hetzij hij u de glorie aanschouwen doet van den Dom van Orvieto, de vervallen antieke stad, die eenmaal hoofdplaats der Etrusken was. Wij gaan met hem langs bronzen en beelden, en hij spreekt ons over de vaak sombere ziel van het Zuiden, zich manifesteerend in het werk van den machtigen Houwer Michel Angelo.
Maar ook aardige twintigsteeuwsche incidentjes in het goudpoeierend zonlicht tusschen de oude verbrokkelde muren schetst hij ons: zoo 't tooneeltje op de Markt te Ostia, waar werklui aan 't graven zijn, en 's schrijvers egâ, tuk om wat te vinden, neerknielt en met vingers en parasol ijverig-voorzichtig te grabbel gaat in 't puin en 't eeuwenoude stof.
Er is veel over 't oude Italië geschreven, en 't zal daarbij met het schoonheidswaas over die verleden dingen maar al te vaak gegaan zijn als 't Couperus ging met zijn stukje antiek glas uit den puinhoop te Ostia: schemerend en schitterend van azuurstuifsel en opalen vlinderwiekatoompjes, verdofte het bij iedere aanraking. Niet elk auteur echter is bij zijn aanrakingen zóó piëteitvol-voorzichtig als een Couperus, en slaagt er daarom in, in zijn beschrijvingen zóóveel van 't wazig glanzen en poeieren en schemeren te bewaren als, naar wij voor dezen kunstminnenden toerist van harte hopen, zijn glasscherven, zuinig in het doosje met watten gepakt, in den loop der jaren zullen blijken te behouden.
G.v.E.
Demon en Verlorene Ziel, door Luca Signorelli. Uit: ‘Blanke Steden onder Blauwe Lucht’.
| |
Romans en novellen
Het Vervloekte Geslacht, door Jozef Cohen. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).
De ‘boerenroman’ schijnt in de mode. In Duitschland en in Noordelijker landen legt men zich den laatsten tijd daar vlijtig op toe. En het publiek, het publiek van de ‘trommel’ en de leesportefeuille, het publiek dat, voor driekwart, zoo niet méér, uit dames bestaande, leest om den leegen tijd door te komen, zich zonder inspanning te ontspannen, dat publiek geniet dit genre blijkbaar gretig en bezorgt den schrijvers roem.
Hier is een Nederlander aan het woord. Zijn werk is een ‘oorspronkelijke roman’. Sommige uitgevers vermelden dit nadrukkelijk onder den titel.
Hier zou het volstrekt onnoodig zijn geweest. Afgezien van de vele rechtstreeksche, op ons land betrekking hebbende aanwijzingen, is dit boek doór-en-door Hollandsch. Cohen trouwens heeft naam gemaakt in onze letterkunde, voornamelijk door een boek ‘Ver van de menschen’ geheeten, óók spelend op het land. Zijn liedjes, liedjes waarlijk, waarvan niet toevallig verschillende aan componisten werden opgedragen, hebben minder
| |
| |
de aandacht getrokkea dan ik verwacht had. Ze waren, schoon misschien gedeeltelijk op Heine geïnspireerd, met werk van dit zang-genie althans onmiskenbaar verwant, persoonlijk, frisch, levendig, snijdend, gevoelig en zeer muzikaal.
Eigenaardig: op Cohen's proza is dit alles niet toepasselijk. Nu zij dadelijk gezegd, dat hij in deze twee deelen, dezen dikken roman naar iets geheel anders gestreefd heeft. Trok de lyriek in de verzen aan, de argeloosheid, waarmee de dichter zich uitzong - hier houdt de schrijver zich schuil. Dit is zuivere en forsche epiek.
Het onderwerp, dat hij zich stelde, was eenvoudig de trots en de macht en de kracht van een familie op een Overijsselsch dorp (Harmink heeten zij), van welke familie de leden niet geregeld als de boeren wenschen te werken noch met eerlijken arbeid hun brood te verdienen, maar, gehaat en gevreesd, door behendigheid en lichamelijke overmacht in hun onderhoud voorzien, en hoe een reizende tooneelspeelster, met den kermiswagen de dorpen bezoekend, Floris, het hoofd van 't gezin, en daarmee de anderen, 't merg uit de botten zuigt. Allen, behalve Gaitjan Harmink. Zijn vader sterft, zijn moeder raakt aan den drank en verdierlijkt, het geslacht verkwijnt, maar Gaitjan blijft de traditie trouw. Hij ziet vanwaar het gevaar dreigt en, getrouwd, legt hij zich ijverig op landbouwstudie toe. Dat is zijn kracht: de wetenschap van den nieuwen tijd, de ontwikkelde techniek, geschraagd door zijn lichaamskracht en geestes-taaiheid. In volharding en wraakzucht blijkt hij een echte Harmink. Zelfs keert de oude zwerverstrek, de bandeloosheid, die zijn vader in het bloed woelde, in een dochter terug. Maar zijn vlijt en onverzettelijkheid zijn er inmiddels in geslaagd, het heele dorp Bersheide, waarin ze woonden van geslacht op geslacht, aan zich te onderwerpen. Van de daar gelegen landerijen maakt Gaitjan zich allengs meester. Zijn voortvarendheid en koppige drang naar vooruitgang, zijn toepassen van de nieuwe methodes, waar het landbouw en -ontginning betreft, verdringt uit hun hoeven wie daar zetelden van vader op zoon en Gaitjan's voorvaders als landloopers smaadden. Onverbiddelijk gedraagt hij zich tegenover hen, als ze, vernederd, thans de minderen, om een zachter behandeling smeeken. Hem betoonden ze, toen ze machtig waren, evenmin genade. Zoo kon hij hen allen overheerschen, behalve
éen, zijn moeder. Ook in haar woedt de oude Harminkaard. Niet in staat noch geneigd tot geregeld werk, bedelt ze bij haar zoon, als het dien goed gaat. Tevergeefs tracht hij haar weg te krijgen. Tot Gaitjan's dochter, de zwerfzieke, voelt zij zich aangetrokken. Samen loopen ze weg. Hen trekt het verleden van den kermiswagen, toen de grootmoeder onder leiding van Rubini en den ouden Floris met het troepje van dorp tot dorp trok, spelend in ‘draken’, waarin Flora de hoofdrollen had. De verleidelijke Flora, die de ondergang der Harminks werd.
Cohen vertelt dit alles, deze realiteit, tegen een sprookjes-achtergrond van oude legenden, sober, zonder karakteristiek. Aanvankelijk is men geneigd, zich hierover als over een leemte te beklagen. Het schijnt hier en daar romantiek van de beschimmelde plank. Vooral waar van den reizenden tooneeltroep sprake is, schudden we ongeloovig het hoofd. Dan is het beurtelings te mooi en te erg, vooral te erg. Die Flora, de slang, deze kermismeid, mooie, jonge zinnelijke vrouw blijkbaar, leeren we kennen. Maar dan stuiten we opeens weer op bijzonderheden die we met de voorstelling, door het voorgaande verwekt, volstrekt niet overeen kunnen brengen. Daarnaast Floris, toch een beest van 'n vent. Een oermensch van ontembare vrijheidsbehoefte en lichaamskracht. Ook in zijn kenschets is ons niet alles duidelijk. En waartoe die goedkoope poging om Rubini, den baas van 't spel, als dorps-comediant te teekenen door hem letterlijk geen zin te laten zeggen zonder een aanhaling uit Schiller, waarbij wel te verstaan is, dat het citaat zelf meestal achterwege blijft? Wie dit boek begint te lezen, stoot zich aan de flauwheid van de karakteristiek. Die verschillende menschen, ze staan uiterlijk noch innerlijk voor ons. De lezer kent ze niet, wijl het vertegenwoordigers blijven van een bekende soort, de lezer dus zijn beperkte kennis omtrent hen heeft af te leiden uit vroegere, door lectuur verwekte, dus vage voorstellingen. Daardoor is hij geneigd tot de onderstelling, dat Cohen, dit omvangrijk verhaal schrijvend, averechts te werk is gegaan. Had hij toch behooren uit te gaan van den persoonlijken aanleg dier boeren, ons eerst hun aard en uiterlijke omstandigheden zoo scherp mogelijk voor oogen moeten stellen, om daarna uit hun onderlinge wrijving en botsing ons te overtuigen van
de noodzakelijkheid der daaruit voortkomende tragiek, ons moeten ontroeren door de menschelijkheid van het later, triest gebeuren - wij meenen aanvankelijk, dat de schrijver zoo heftig door het ongetwijfeld aantrekkelijke en aangrijpende van de gekozen stof werd bezeten, dat hij daarnaar de menschen gekneed heeft, die de grootsche tragiek dier boersche worsteling moesten belichamen, in plaats van omgekeerd.
Doch in deze opvatting is een misverstand, en wel wegens de zeldzaamheid waarmee werk als dit in ons land wordt geleverd. Nu en dan toch treffen ons brokken beschouwing van zóó breede en beeldende kracht, taalschilderingen, waardoor wat de auteur bedoelde zóó suggestief
| |
| |
wordt opgeroepen, dat we inzien, hoe nauwkeuriger ontleden hadde geschaad en juist het betrekkelijk onpersoonlijke van dezen vlakken stijl, het werken met vlakke tinten eer dan met het impressionistisch procédé, alleen dezen indruk van het epische en onvergankelijk-noodlottige vermag te wekken, waardoor, als hier, de op zich zelf staande figuren tot gestalten van bovenmenschelijke afmetingen uitgroeien temidden van de toch ook in haar stage veranderlijkheid onvergankelijke natuur.
H. VAN LOON.
| |
De Wonderbare Historie van den laatsten Uilenspiegel, door Jos. van Veen. - ('s Gravenhage, C.L.G. Veldt).
Van Veen als Uilenspiegel, een moderne naneef van den klassieken snaak. Grappig doet hier, wie in zijn rechtstreeksche polemiek steeds geestig en dartel bleek. Maar deze grappigheid is maar een huls van droef-ernstig gebeuren, hetgeen den schrijver zelven overkomen moet zijn.
Want al haalt Jos. van Veen hier als een goochelaar poespas bij, om de aandacht van zich zelven af te leiden; al doet hij het in dit boek koddig voorkomen, of het voor een deel uit handschriften van den geheimzinnigen held is samengesteld, een procédé, ernstig door van Lennep, eveneens vermakelijk, maar hoe veel pittiger en rijker aan verbeelding, door van Looy toegepast! - van Veen houdt ook hierin den lezer uitsluitend met zich zelf bezig. Daarvoor koos hij het mom van den zelfspot. Vol galgenhumor blijkt deze laatste Uilenspiegel. In overeenstemming daarmee, ànders dan de snaak met wiens naam hij bij wijze van ‘panache’ zich tooide, wordt hij meer geleid dan dat zijn fratsen anderen schrik aanjagen. Een slachtoffer is het, wiens wederwaardigheden hier vlot en monter worden verhaald. Maar een slachtoffer uit hoofde van wat de schrijver onmiskenbaar diens kracht acht. Deze kracht, ze is zijn fanatieke waarheidsliefde. Die stuit op wat de praktijk van het leven anderen, machtiger dan hij, heeft geleerd: te schipperen met wat hem boven alles dierbaar dunkt: den trouw áán, den eerbied vóór zich zelf.
Deze karakterzwakheid, karakterloosheid, zeggen ongetwijfeld de laatste Uilenspiegel en Jos. van Veen, wilde hij aan de kaak stellen. Ziedaar, wat hem dadelijk van een van Looy onderscheidt, wat hem op den Broedelet van de sarcastische romans als ‘Hofstad’ doet lijken. Even lyrisch als dit, is in laatsten aanleg van Veen's boek. Zelfs meer dan Broedelet, de sentimenteele en onbarmhartige spotter, wil hij den menschen wat leeren, maar eerst: zijn wrok uitspreken.
Dat de voortreffelijkheid van dezen Uilenspiegel, dat anderer zelfverblinding oorzaak van zijn maatschappelijk fiasco is: de auteur is er sterk van overtuigd. En men kan hem dit toestemmen, zonder daarmee hetgeen Uilenspiegel voornamelijk tot handelen drijft en den vorm, waarin zich dit uit, onvoorwaardelijk te prijzen. ‘Philisterhaft’ zal de schrijver dit schelden, en terstond wie zoo denkt, zoo schrijft, indeelen bij de bekrompenen, die van Uilenspiegel's dienstaanbiedingen niet gediend bleken.
Nu is in 't algemeen de deernis, het meevoelen en meelijden met wie krachtens sterk uitgesproken, op zich zelf bewonderenswaardige eigenschappen (boven noemde ik de voornaamste) het hoofd stooten en in de kou blijven, warmer dan de toch steeds twijfelachtige waardeering voor hetgeen anderen, weinigen in de maatschappij er bovenop brengt. Zonder dat men nog denkt aan een Don Quichotte houdt de litteratuur zich bij voorkeur met de schoonheid en de kracht en de hoogheid in armoede en zwakheid bezig. Vonden ook de diepste schilders hun sujetten niet aan den zelfkant van de samenleving?
Zoo onthoude men Uilenspiegel - van Veen - den hem toekomenden lof niet, maar jammere ook niet te zeer. In dien tegenspoed toch vond hij den troost van het heldhaftig slachtofferschap. Die weerstand heeft hem gestaald, hem thans gedreven tot het schrijven van dit relaas van ... het moge gezegd: zelf doorleefde ontgoochelingen.
Tot deze gevolgtrekking geeft geheel het verleden van dezen uitbundigen publicist het recht. We meenen zelfs zeer duidelijk in dit boek enkele personen en voorvallen te herkennen, waarbij blijkens vroegere onbewimpelde uitlatingen van Jos. van Veen in tijdschriften, hij zelf onmiddellijk betrokken was, met wie zijn recht-door-zee-heid hem in botsing bracht. Ook dit herinnert weer aan een boek als ‘Hofstad’.
Maar die rechtschapenheid roemend, begrijpen we tegelijk, dat de omstandigheden meer dan de door van Veen beschuldigde personen aan zijn bittere teleurstelling schuldig staan. Van afvallige bestrijder geworden, dacht hij zijn tevoren opgedane ervaring, zijn geest en strijdlust ten dienste van een uiteraard geïdealiseerde tegenpartij te stellen. Deze bleek op dien steun niet gesteld. Hij was haar te heftig, te beginselvast, of... en dit zij den heer van Veen eveneens ter overweging aanbevolen: te eenzijdig? Verstooten door zijn geestverwanten van vroeger, die hij vrijwillig den rug had toegekeerd, in een zelfstandigheid en geestkracht die tot eerbied dwingen, vond hij als een landlooper de deuren, waar hij als nieuw gewonnen en dus vurig medestrijder aanklopte, haastig voor zich gesloten.
Dit lot deelt hij met andere afvalligen. En voor
| |
| |
men in die behandeling ondankbaarheid en bot eigenbelang zoekt, bedenke men, of 't in van Veen's geval niet waardiger geweest ware, indien eerbied voor zijn eigen verleden hem, toen die innerlijke omwenteling zich voltrokken had, het zwijgen hadde opgelegd.
H. VAN LOON.
| |
De Biecht, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - (Amsterdam, L.J. Veen).
‘Vol van een smeulenden gloed’, aldus worden de brieven beschreven, aldus ondervindt Madelon, in Holland verblijvend, wat Jacques, heur man, haar uit Indië schrijft. Wat de menschen, het lezend publiek telkens gretig naar Jeanne Reyneke's romans deed grijpen, was het ook niet die smeulende gloed, de liefde, die daarin slag op slag verheerlijkt werd? En de verheerlijking der volle, der bovenal zinnelijke en teedere liefde, de liefde, die niet vlamt, maar smeult en in de smeulende hitte van den gloed, door den tegenspoed van uiterlijke omstandigheden veroorzaakt, zich het schoonst en krachtigst toont, heeft ook haar beste werk tot iets van hooge waarde gemaakt.
Dit boek, dat de allures heeft van een roman, is een bundel vertellingen. Verhalen van ongelijke waarde. De eerste vertellen van liefde, dat is van het minneleed tusschen man en vrouw, daar de wreedheid der realiteit, buiten den wil der naar elkander gedrevenen om, de begeerde overeenstemming tusschen beider gevoelens en verwachtingen belemmert. Het is de druk van het onafwendbare, dat de fierheid dezer vrouwenhartstochten knakt. De innigheid in de beschrijving daarvan doet het verháaltje vergeten. Het verzinnen van een omgeving, van de aanleiding tot het doen botsen van karakters is geenszins mevrouw Kloos' kracht. O zeker, ik onderschat niet den ijver en de nauwgezetheid, de geestkracht, de schranderheid en de belangstellende volharding, waarmee zij, vrouw en leek, zich ten behoeve van een aantal harer romans zóó innig in een speciaal vak of bijzonderen kring van maatschappelijk- en sportgedoe wist in te werken, dat wie zich daar krachtens beroep of liefhebberij aan geven, er niets of nauwelijks iets op aan te merken hadden. Deze ‘documents humains’, wie zou ze den realistischen auteurs misgunnen, laat staan hun daar een verwijt van maken? Maar wat ik voornamelijk tegen later verschenen romans dezer geboren schrijfster als ernstige grief voel, het is dat zij het aldus uiteraard louter verstandelijk te harer kennis gekomene te weinig heeft verwerkt. In plaats dat deze losse ervaringen haar in 't bloed overgingen, zoodat ze het karakter van opzettelijke voorbereiding tot den roman verloren, heeft de auteur deze brokken wetenswaardigheid te vaak in 't geheel van het verhaal ingelascht, zooals de kranten vertellen, dat moderne schilders en beeldhouwers aan hun werk dingen toevoegen, die met de aangewende materie niets te maken
hebben.
Waarschijnlijk is dit bij mevrouw Jeanne Reyneke van Stuwe een gevolg van overhaast arbeiden. De productiviteit dezer schrijfster op zich zelf reeds is bewonderenswaardig. Maar ook in dezen bundel wreekt zich dat gebrek aan zorg en atmosfeer. Daardoor zijn de twee laatste vertellingen tot schetsen geworden, die, als feuilleton in een dag- of weekblad geplaatst, waardeering kunnen wekken als nieuwsgierigheidsbevrediging, ofschoon toch een Steynen, om van Poe niet te spreken, het gegeven van den man met de misdadigershand in zijn blijkbaar fataal bedoelde schrikwekkendheid snijdender zou hebben behandeld.
Maar ook al looft men in beter geslaagde verhalen de documentatie aan den opzet daarvan besteed, hoe ver blijft deze achter bij den suggestieven invloed, te weinig, maar toch soms en sterk door haar woord gewekt, als haar bewogen stem spreekt van het vrouwenverlangen, het snakken naar de warmte der liefde, naar voldoening voor zinnen en ziel, en hoe de waarlijk blinde onmeedoogendheid (of zou dit juist een bewijs van wreed inzicht zijn?) van het noodlot hun die het sterkst verlangen de mogelijkheid op vervulling daarvan onthoudt! Haar intuïtie weet somtijds de tragische grootschheid van het eenzaamheidsbesef op te roepen buiten alle verstandelijk zoeken naar stoffeering om. En in dit evoceeren van zieletoestanden ligt haar kracht. Episch is mevrouw Reyneke niet sterk. En welke vrouw, vrouw ook in haar kunst, is dit wel? Zij moet verhalen van de heerlijkheid der liefde, maar deze liefde als het nooit betreedbare beloofde land, de heerlijkheid als een niet te verwezenlijken belofte. Dat de adjectieven de bestaansvoorwaarden vormen voor wat zij bepalen, dat m.a.w. de liefde slechts die alles beheerschende begeerte kan blijven opwekken, op voorwaarde en òmdat ze, als de kim, bij het naderen terugvluchten blijft: deze tragische onoplosbaarheid schijnt de auteur blijkens de aan een der personen uit dit boek te bepeinzen gegeven feitelijkheid zich bewust. Uit de beperking, die de schrijfster zich zelf daarmee heeft opgelegd, schijnt men te mogen opmaken, dat de waarde harer productie geen noemenswaardige stijgingen of dalingen meer zal ondergaan. Dit maakt op zijn beurt den drang naar vergeestelijking in de literatuur weer verklaarbaar, waarvan Dirk Coster zich de verdienstelijke heraut en wegwijzer betoont. Tenzij mevrouw Jeanne Reyneke van Stuwe aan
de hopeloosheid van de zelf gekozen impasse denkt te kunnen ontkomen door tamelijk onnoozele vertelseltjes
| |
| |
als de laatste, in dezen bundel opgenomene. Een bevrijding, waarmee we onze letterkunde zoomin als deze schrijfster zouden kunnen gelukwenschen.
H. VAN LOON.
| |
I Wan Toergenjew, Maagdelijke Zielen. - (Utrecht, H. Honig).
Barsch, schonkig-somber verschijnen ons deze menschen als gestalten van Millet, te midden van de doodsche Russische vlakten. Ze staan alleen, ontoegankelijk gesloten in hun kil, vaak met bijoogmerken sluw rekening houdend, in zich zelf verwikkeld en verward individualisme. Om hen heen is een gesmoord-vijandige, begrijpende noch begrepen leegte. Ze zoeken elkander, maar ze vinden niet, daar ze zich zelf nog niet gevonden hebben en in de meeste gevallen nooit vinden zullen. Dwalen ziet men hen langs de kronkelpaden van hun eigen ziel, in den tuin van hun binnenwezen, dat staat volgewoekerd met geknot idealisme, in den knop verstikte edele aandriften, met de dorste onmacht en twijfelzucht en levensmoeheid vooral, en waarin de bloemen van groeikrachtige en levenwekkende gedachten en daden maar schaarsch zijn.
Van die tuinen beeldt Toergeenjef hier vele af: menschen uit verschillende maatschappelijke klassen, met de meest uiteenloopende begeerten en belangen, alle geschaard om dien revolutionairen Hamlet, dien wereldhervormer in den dop, den in innerlijke tweespalt verscheurden Nesjdanof. Man van hooge geboorte, maar uit zijn oorspronkelijken stand gestooten, dan ‘buiten zijn kring’ samenzwerend met revolutionnair gezinde mannen en vrouwen, in het geheim overleggend en plannen makend en eindelijk ook die plannen verwezenlijkend. Maar hoe geweldig smartelijk, hoe groot en onbarmhartig doorschouwd is de late tot-daadwording van de sinds lang in bijeenkomsten en briefwisselingen gekweekte en aangehitste, de boeren tot opstand aanzettende tocht van Nesjdanof, als hij ervaart dat de voorbereiding even gebrekkig, even hol en ondoelmatig was als deze van trieste belachelijkheid tragische uitvoering!
Nesjdanof bemerkte zijn vergissing, zijn dwaling van jaren. Voor het praktische werk deugde hij niet. De vrouw, die hem had meegesleept, met wie hij gevlucht was, had hem lief, maar haar revolutionnaire geest had zich aan een ander gehecht. En Nesjdanof dreef het helder besef van zijn overbodigheid en van de oorzaak dier nutteloos-, dus hinderlijkheid haast mechanisch tot die echt Russische, konsekwent zwaarmoedige oplossing: hij ruimt zich zelf uit den weg. De zaak van den opstand, waarnaar zijn onbewustheid haakte, die hij bij gebreke aan de daartoe noodige geestkracht en menschenkennis positief niet vermocht te steunen, bewees hij daarmee althans een negatieven dienst. Als zwakke, onbeholpen en hulpelooze eenling stond hij tegenover de logge en ruwe domheidsmacht van een nog vast aaneengesloten boerenbevolking, die wantrouwde wie met ophitsende woorden haar naderde en wier achterdocht zich terstond in daden van geweld omzette.
Dat geweld, dat terugslaat als een vreemde, een, die blijkbaar buiten hun klasse en gebruiken staat, hen zelf van hun sleurwaan tracht te genezen, hun de middelen toont om zich van hun druk te ontdoen, en dat zijn brute kracht toont, omdat het elke mogelijkheid ontbeert om zich op andere wijze tegen een hervormingsgezinde, dus dreigende macht te verweren, - ook Nesjdanof heeft dat ondervonden. Dat drijft hem ten slotte in den vrijwillig en schier als een verlossing uit eigen zielestrijd aanvaarden dood. Ook aan Marianne en Sfolonius, zijn vriend, is hij verplicht, hun verzwegen, maar als gebiedend gevoeld verlangen tegemoet te komen. Zijn plaats was niet te midden der omwentelingsgezinden, noch in het aristocratisch vorstenhuis der Sfipjagins. Hij is bezeten door een niet te schatten, niet tot daden nopenden, neen, door een doffen, verlammenden, want gestadig aarzelenden afkeer van de omstandigheden, waarin het toeval (meer dan eigen streven, eigen vermogens) hem smakte. En deze afkeer blijkt ten slotte niet anders dan een rechtstreeksch gevolg van de kloof tusschen de onbeperktheid zijner naar maatschappelijke vernieuwing hunkerende wenschen en de schrijnende ontoereikendheid zijner geestelijke en lichamelijke vermogens. Een afkeer van zichzelf dus.
Nu is het een schoonheid van dit werk, of liever: van den blik waarmee Toergeenjef dit alles heeft overschouwd en samengevat, dat hij angstvallig ons medelijden van deze toch diep deerniswaardige gestalte verre heeft gehouden. In heel dit schrikkelijk verhaal staat niet éen enkele pathetische zin. In gelaten verbittering werd het geschreven. Men hoort de woorden stroef knersen tegen elkaar. Gelaten en bitter is het, als een man die het leven heeft doorpeild, ook de harteroerselen onder de edelst schijnende daden, en die daar tal van verachtelijke bijbedoelingen als drijfveeren vond. En die toen het vertrouwen in de zuiverheid van het menschelijk streven vrijwel is kwijt geraakt en die, als deze, de onbaatzuchtige poging deed mislukken op de gebrekkigheid van de volharding. En die spot met de waanwijze opgeblazenheid, met de kleurige lappen, waarmee zelfs zoogenaamd maatschappelijke hervormers hun zelfzuchtige begeerten trachten te tooien en te verbergen. Ook van dat soort spot is heel dit boek vol: telkens stuit men
| |
| |
op vleugjes van het wrangste sarkasme, dat niets spaart, maar ook niets de moeite waard acht om zich over op te winden, slechts bezeten door den drang naar waarheid; maar dat ook het nut van de waarheid te twijfelachtig meent, om den drang daarnaar tot iets stormachtigs op te voeren.
Zoodat men zich na lezing de vraag stelt, of een dergelijke roman of uitgebreide novelle nog kunst heeten mag. Of deze niet met geheel andere bedoelingen, liever: in geheel andere zielsgestemdheid geschreven werd dan waarin datgene ontstaat, wat we litteraire kunst noemen en dat op ons den indruk van iets schoons maakt? Anders gezegd: of de vraag, de drang, die den laatsten tijd hier te lande gaat naar de moderne Russische letterkunde niet voortkomt uit een gevoel van oververzadiging door onze eigen inderdaad te schielijk met oude procédé's en onderwerpen genoegen nemende litteratuur, eer dan uit een wezenlijke bevrediging, gewekt door deze vreemde, afwijkende gewaarwordingen, vrucht van aan de meesten totaal onbekende omgevingen, gekoesterd door menschen, die ons eenerzijds overbeschaafd, aan den anderen kant als barbaren voorkomen. En ten slotte: of dit konsekwente pessimisme, dat als het ware zich zelf verteert, nochtans een levenskrachtige kunst vermag voort te brengen?
Een onbekende heeft dit boek dragelijk vertaald.
H. VAN LOON.
| |
Verzen
Naar Lichtende Wegen, - Verzen van Richard de Cneudt. - (Mij. voor goede en goedkoope Lectuur te Amsterdam).
Deze dichter heeft zich, dunkt ons, te wachten voor vaardigheid. Vaardigheid is hem een gevaar. Het is de vaardigheid die hem gedichten doet neerschrijven als dit:
Vastenavond
O klank en kleur, en wild gezang, o drang
naar 't woest genot der vastenavond-dagen!
Uw koortsig wachten is zoo droef en bang,
ik kan niet kalm de trage dagen dragen,
wier stem ik hoor aldoor, in martlend klagen ...
O feest van dwaasheid, in mijn grijs gevang
van haat en logen zweept me uw wild gezang,
zie 'k wellustvol uw zondge glorie dagen!
Kom over mij, geesel mijn droeve jeugd
tot dollen roes van zinnelooze vreugd,
en zweep mijn bloed tot waanzin van verlangen,
bij 't woest gedruisch van uw onkuische zangen;
sleur me in uw slijk, sleep me in uw draaikolk mee, -
en geef me éen nacht vergetelheid en vrêe!
Het is alleen behendigheid - in den engsten zin van 't woord - die een schijn van degelijkheid verleent aan deze gebonden regels. Het gevoel - een erg versleten romantisch gevoeltje - is er klaarblijkelijk zoo maar bij gehaald.
Ik wil niet, uitpluizerig, gaan duiden op de wankele beteekenis die sommige woorden hier krijgen - zie slechts het laatste woord: vrêe ... Liever spreek ik nog even over het goede. En ik vond het in vele direct opgenomen indrukken die, weergegeven, getuigen van de teere, ware ontvankelijkheid eens dichters. Het zijn stille stemmingen, die vaak de zoetluidende tale als van zelf vinden.
Ze fluisteren aldus:
Ik weet de vaarten vredig als een droom,
met diepe waatren, donkergroen en stil,
waar zweeft, op wijde vleugelen van schroom,
een zachte weemoed, die niet sterven wil.
of
Droomende October strooit de stille wegen
vol goudblond loover, dat glimlachend wacht
den vreedgen dood, die ver, in schuchtren zegen,
troostrijk en schoon in blauwe luchten lacht.
Dit laatste sonnet eindigt:
... en aan elk twijgsken, goud- en geelbevlagd,
trilt nog wat zonne, die te vlammen tracht,
en ruischt een lied, om eigen stem verlegen ...
Nog van een ander:
De Zon is lijk een schoone gouden lach
aanwezig overal en vlijt heur gloed
in duizend zoete zoenen, vredig-goed
op 't lieflijk aanschijn van den blauwen Dag ...
Ik zou nog veel willen aanhalen van de verzen uit Naar Lichtende wegen en gedichten in hun geheel zooals Avondvijver, Avondpark, Meiliedeken, In de Schemering, dit laatste een aardig gevoeld tafereeltje van kinderen in de klas waar de vroege avond binnensluipt, die luisteren naar 't sprookje dat Meester vertelt.
In deze gedichten is de vaardigheid den schrijver eene gedweeë dienster de loutere aandoening ondergeschikt.
Met deze gedichten verdient Richard de Cneudt te worden gerangschikt, zooals men het ook doorgaans doet, onder de goede Vlaamsche dichters.
EDMOND VAN OFFEL. |
|