Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Dorpslucht, door Stijn Streuvels. Eerste Deel. - (Amsterdam, L.J. Veen).
| |
[pagina 104]
| |
mystische wateren der ... alledaagsche(l) realiteit - die schrijver zal tevens steeds - verrassend - de meest enkelvoudige psychologie geven: de psychologie van de groote lijnen, die de fijnere verwikkelingen, in potentie toch ook dáár aanwezig, meer suggereert dan ontleedt.
* * *
Portret uit de bloemlezing van Streuvels' werken (L.J. Veen).
In ‘Dorpslucht’ nu heeft Streuvels, naar 't mij voorkomt, meer ontleed dan gesuggereerd; de psychologie is hier zeer samengesteld niet gewórden in den loop eener spontane ontwikkeling, maar zeer samengesteld voorópgezet, en toen meer afgewikkeld dan ontwikkeld. Er blijkt een Absicht die, als steeds, wel een weinig verstimmt. De rentenier Koornaert en zijn zuster Agatha, dokter Blondeel en die bandietenbende uit het Gangske, ze schijnen ons wel wat veel uitsluitend om het gevalletje gegroepeerd, dat in den grond wel heel simpele gevalletje van een ‘tabakdiefte’. - Het zit met die diefte in 't kort aldus. De strooper Poortere heeft in de gevangenis gezeten, en als hij eindelijk weer vrij komt vindt hij het huisje, waar hij vroeger gelukkig met vrouw en kinderen had geleefd, zich door den eigenaar, den rentenier Koornaert, ontzegd. Daartoe overgehaald door een beruchten schavuit uit het Gangske, de boevenbuurt van 't dorp, sluipt hij, om zich te wreken, op een nacht met zijn makker naar Koornaerts hof, waar welig de tabak staat, de trots van den rentenier, welke tabak ze nu stelen en optassen in een schuurtje van den aangrenzenden tuin, toebehoorend aan dokter Blondeel, Koornaerts vriend en mededinger in de tabakskweek zoowel als naar het burgemeesterschap van 't dorp. Koornaert, den volgenden morgen in zijn tuin komend, ontdekt de verwoesting onder zijn planten, en heimelijk aangetrokken tot het avontuur, zet hij zich den avond daarop met een geweer in een kriekelaar op de loer, en als de dieven weer verschijnen, schiet hij ... Een lichaam ploft neer; Koornaert klimt naar beneden, doch als hij gekomen is op de plek, waar hij 't lichaam heeft zien vallen, is dat verdwenen. Vol angst om wat hem een vreemd en raadselig gebeuren schijnt, besluit hij den volgenden dag in alle stilte zijn ganschen tuin te doorzoeken en 't lijk te beaarden, waarvoor hij reeds den kuil gegraven heeft. Als dan echter 't geval van den diefstal be- | |
[pagina 105]
| |
kend raakt, de ‘champetter’ er bij te pas komt, die een onderzoek instelt en... tot de ontdekking komt dat de gestolen tabak in 't schuurtje ligt van den dokter, dan tracht Koornaert, deels uit angst voor 't uitkomen van den, naar hij meent, door hem gepleegden moord, deels onder den suggestieven aandrang van zijn zuster, die dadelijk in fantastische achterdocht een verband is gaan weven tusschen het door beide vrienden, Blondeel en Koornaert, geambieerd burgemeesterschap en de mysterieuse vondst in 's dokters schuurtje, zijn gedachten zoetjes-aan te stuwen in die geheel nieuwe en nog wat onwennige richting, die afvoert van het in dien geheimzinnigen nacht gebeurde in den hof en heen naar nog onvoorziene mogelijkheden, waaromtrent dit eerste roman-deel ook ons in 't onzekere laat staan. Ik meen volstrekt niet met deze inhoudsvermelding ook maar eenigszins het boek te hebben gekarakteriseerd. Streuvels is een kunstenaar, en als in ieder werk van een kunstenaar omvat de eigenlijke inhoud dus heel wat meer dan wat zich in een dor schema laat vastleggen, ja, begint de inhoud eigenlijk eerst recht daar, waar de grenzen van 't geschiedenisje als zoodanig worden overschreden. Het ‘gegeven’ kon dan ook belangwekkend genoeg zijn. Doch nu was dit mijn teleurstelling, dat dit gegeven te dor een geraamte van feitelijkheden blijft, omdat het wel in de breedte, maar niet in de diepte behandeld wordt. Streuvels kenden wij tot nu toe als een breeden geest, omdat hij was een diepe geest; hier is hij te vaak breed in den zin van breedvoerig; wekt hij te veel het gevoel als zou ook hij, mèt zijn dorpelingen, het ‘geval’ op zich zelf zoo belangrijk vinden, dat het toch vooral aan alle kanten goed moet worden uitgeplozen. Vandaar dat een heel dik boek van 332 bladzijden kon ontstaan, dat ons toch, nu wij het uit hebben, een beetje leeg heeft achtergelaten. Er staan ontzettend veel woorden in dit boek; we kregen bij sommige passages het gevoel, dat de schrijver er wel danig op gewerkt moet hebben, uit heimelijke bezorgdheid dat hij ons 't ingewikkeld proces van Koornaerts zieleleven niet duidelijk genoeg voor oogen zou brengen. Waarom, in 's hemelsnaam, is dat proces zoo ingewikkeld? We gelooven er eigenlijk maar half aan. Dit alles is fnuikend geworden voor onze belangstelling. Met name aan dezen hoofdpersoon Koornaert blijven wij te veel ‘papier’ voelen, te weinig van dat frissche, dat spontane leven, dat toch anders uit Streuvels' boeken ons zoo welig tegenademtGa naar voetnoot1). Ook uit dit boek - goddank! Vooral daar waar de schrijver zijn hoofdthema even loslaat, om een typeering van bijpersonen te geven, of een detail nader uit te werken, daar kunnen de bladzijden eensklaps te bloesemen gaan en te stralen met de oude beminde Streuvels-heerlijkheid. Ik denk hier aan juffrouw Agatha in de mis, aan sommige tooneeltjes in 't Gangske, aan dokter Blondeel onder den sterrenhemel, aan den ouden pastor, die ons, als indertijd ook de knap geteekende, monkelende geestelijke in Zoetmulders ‘In Retraite’, af en toe uit de verte aan dat reeds klassiek en levend model: Hugo Verriest deed denken. En ik kan niet nalaten hier, als slot, een klein citaat te geven, dat u tevens dan de overtuiging schenken mag, dat, welke de gebreken van dit ‘Dorpslucht’ mogen zijn, het in ieder geval een aandachtige lezing ten volle waard is. 't Is wat te zeggen, meende de pastor, voor een man van mijn en van mijn gewicht, alzoo door 't heetste van den dag onder Gods zonne te loopen! | |
[pagina 106]
| |
| |
NaschriftNiet om het genot, dat de lectuur van bovenstaand fragment u ongetwijfeld zal verschaft hebben, te verstoren, maar alleen wijl ik 't slechts als een opmerking ‘nebenbei’ beschouwd wil zien, veroorloof ik mij als naschrift een paar regels over de taal van dezen roman. Die taal is... bekorend als vanouds; er kweelt voor onze aan zooveel harder klanken en stugger, nuchterer proza gewende ooren nu eenmaal een wondere zoetheid op uit die naïeve Vlaamsche sprake met haar kinderlijke wendingen en vele archaïsmen, als kostelijke gemmen op een cierlijk kleed. Ik hoef over die bekoring hier niets meer te zeggen, want wie uwer zou er den invloed nog niet zelf van hebben ondergaan! Niet blind mag echter onze liefde voor deze taal en stijl ons maken voor de waarheid: dat Streuvels dikwijls bar slordig schrijft. Het aantal slecht loopende zinnen in ‘Dorpslucht’ is ontstellend groot. Ik geef hier slechts enkele voorbeelden, mede met het oog op een te verwachten herdruk. ‘iets waarmede hij vergroeid was en hem dierbaar bleek’ (blz. 216) ‘En nu was er eene van die uitgedachte toestanden plots in leven gekomen en tusschen hem en zijne toekomst plaats genomen ...’ (blz. 285) - De vrouwen zaten godvruchtig en met werkende lippen te bidden en in de stiltepoozen waar 't gezang stopte (!) hoorde men... etc. (blz. 311). Hier is de Vlaamsche dichter met zijn eigen taal plots in 't gemeene krantenjargon van een Noord-Nederlandsch reporter verzeild! Onbeholpen van stijl is een zin als de volgende: ‘maar of er werkelijk vooruitzichten waren mocht hij wel onderstellen maar niet gebaren dat hij het zeker wist’ (blz. 325). Voorts leze de schrijver de eerste alinea van blz. 210 nog eens over, waar in 10 regels acht maal het woordje ‘was’ is gebruikt. Doch nu - weg met alle geschoolmeester; lezen we liever, ter verjaging van 't stof waarmede vitzuchtige neigingen te licht onze indrukken van hooger orde zouden bezoedelen, het bloeiend fragment van dien pastor nog een keer! Hij is toch eigenlijk het beeld van Streuvels' gezonde, rijpe en rijke kunst!
GERARD VAN ECKEREN. |
|