Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenSonnetten en Verzen in terzinen, geschreven door Henriette Roland Holst-van der Schalk. 2e druk. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse 1913).
| |
[pagina 107]
| |
gemakkelijk en vloeiend, heeft gehoor voor taalklank en gevoel voor stemming en vers-melodie. Vandaar, dat zij soms merkwaardige gedichten schrijft, b.v. dit: Boete
Als bed van bloemen, vlammend rood,
was mijn passie opgegroeid,
Of uit donkren aardeschoot
liefdeweelde was ontbloeid.
'k Legde mij vol heerlijkheid
in dit bed van louter lust,
Heb in mijn begeerlijkheid
mij de lippen wond gekust.
En der bloemen giftig bloed
heeft mijn arme lijf vergift,
dat in pijn nu boeten moet
voor de vreugde van zijn drift.
Ik zie heel goed in, dat het eerste couplet van dit gedichtje rethorisch klinkt; dat in de regels ‘de lippen wond gekust’ en ‘heeft mijn arme lijf vergift’ leelijke germanismen zijn binnen geslopen. Maar in het geheel is een fraai beeld goed doorgevoerd, en de laatste regels ‘dat in pijn nu boeten moet
voor de vreugde van zijn drift’
zijn prachtig. En zoo is er méer in dezen bundel, dat te midden van het zwakke en minderwaardige, verrast en verblijdt. Nevens de poëzie van het intellect (Mevr. R.H.) heeft dus deze poëzie van 't gemoed recht op onze appreciatie.
J.D.C. VAN DOKKUM. | |
Emile Polak, Les Sentiers du Silence. Poèmes. - (Eug. Figuière & Cie, Paris).Een eerste bundel is gewoonlijk van weinig belang voor hen die slechts meesterwerken verlangen; hij opent echter een oneindigheid van veronderstellingen en heeft zelfs iets van 't aantrekkelijke van een lot: men droomt zich de hoofdprijs en vaak is 't een niet. En zoo geeft elke eerste bundel een hoop op 't geniale. De Heer Polak onderscheidt zich van de beginnelingen. Treft men bijna steeds onbeholpenheid aan, een gewrongenheid, moeite met de materie, in dezen bundel vindt men het tegenovergestelde: een virtuoziteit wat klankgevoel betreft, soms een werkelijke bekoring van klank, een enkele maal in harmonie met den inhoud. Men heeft Verlaine willen verwijten dat hij te veel ‘alleen muziek’ gaf; doch dat een zoete oplossing der gedachte in klank juist geniaal is bewijst de heer Polak, die een inhouds-materie er in uitspreekt en zijn verzen bederft door het bijgebrachte, door alles wat hij meer geeft dan muziek. Een schaden dat onbewust geschiedt. Volkomen te goeder trouw is hij onder den invloed van Verhaeren, volkomen nieuw voelt hij een beeldspraak, een symboliek, die Maeterlinck ons bracht, zelfs zóózeer bij herhaling, dat we haar niet meer voelen. - Wil men, in 't algemeen gesproken, symboliek straffeloos toepassen, dan moet zij nooit geapplikeerd worden, doch uit het diep wezenlijke van den artist groeien. Wanneer Boutens ons spreekt van ‘de laatste brug’, of ‘een lamp’, of ‘een deur’, dan voert hij ons in 't geheim van eigen ziel, en wordt hier de symboliek de eigene verdiepte ver-beelding. De heer Polak echter gebruikt symboliek literair en niet psychologisch - een ander maal hoop ik op deze onderscheiding terug te komen - ja, het liefst om den klank. De bundel werd verdeeld in vier boeken en het geheel kreeg den naam van 't boek, welks titel het mooist klinkt. Hij spreekt over: ‘le Passé’ - ‘l'aube’ - ‘la plaine’ en ‘blessures’, zooals alle jonge dichters. Hij heeft soms een verlangen naar Verhaerensche levensverheerlijking, ook dat zal wel slijten, al blijft het jammer dat hieraan 't grootste gedeelte van den bundel werd opgeofferd, temeer daar het hem au fond onverschillig is waarover hij schrijft. Hij is de musicus, niet gewoon in woorden zijn gevoelens te formuleeren, en vindt voor zich zelf volkomen voldoening in den klank van het woord. Soms vergeet hij waarover hij 't heeft. Een gedicht vangt aan: Si ton âme est petite et que l'ombre t'effraie,
Si ton âme est pareille à la frêle tremblaie,
Si ton âme ne sait qu'il est beau de souffrir,
Il faudra me quitter sans ne plus revenir.
Aldus: verlaat me zoo gij de schaduw oftewel de smart vreest. Doch na acht versregels vergat hij waarheen hij wilde, en in een opwellend verlangen naar exalteerende verheerlijking, eindigt hij: Il faudra vivre ainsi, sans savoir ce qu'est vivre,
Sans aimer le soleil qui me forge et m'enivre,
Sans connaître la Terre et ses champs et ses blés,
Sans connaître l'amour de vivre - pour créer.
Het is ook niet de realiteit van 't leven doch de poëzie die hem voornamelijk inspireert. Dacht hij niet aan 't gedichtje van Charles d'Orléans, dat zoo mooi inzet met: Le temps a laissé son manteau,
toen hij neerschreef zonder zich een klare voorstelling te beelden van 't geen hij zeggen wilde: La terre a lentement défait son manteau sombre
Dont les agrafes d'or illuminent les cieux,
Et dispersent au oin le cortège des ombres ...
Men ziet: het heengaan der nacht als 't uitdoen van een mantel voor te stellen, en de sterren als haken, is voortreffelijk als beeld, doch de toepassing is hier zoo wonderlijk, dat men er nimmer in slagen zal, de bedoeling dezer drie verzen te ontleden. Als deze dichter maar simpel wilde zijn. Hij heeft een ongekende naïeviteit, die saamgaande met zijn melodieusen zang iets zeer voortreffelijks zou geven en dit soms onbewust even doet, doch hiervoor is hij zelf nog blind, verblind door stouter verlangen. Lentement et jour à jour
Notre amour
S'effeuille.
Est-il encor? ou n'est-il plus?
Et toi, et toi, oh! m'aimes-tu?
Je ne sais pas; je ne sais plus.
Uitstekend, doch nu komt reeds een ‘en deuil’ terwille van het rijm: Au seuil
En deuil
De ma Demeure
Mon coeur
Est seul
Et pleure -
| |
[pagina 108]
| |
En dan hierop, als een per ongeluk rijmend gemengd berichtje: Un matin,
Le chemin
Fut terni
Et détruit
Par la pluie.
Waarop volgt het quasi iets zeggende: Au matin d'une nuit
Le soleil était mort
Et je vivais encor.
Au matin d'une nuit,
Le chemin fut détruit.
En dan, om ons te troosten, herhaalt hij den aanvang die ons weer vertrouwen in zijn kunnen geeft. Resumeerend kunnen we zeggen, dat de heer Polak zich een jong dichter toont, van nog weinig gedachten, die persoonlijkheid mist, en nog te veel onder invloed staat van het gelezene, doch over een zangerigheid en een muzikaal gevoel beschikt, die veel reeds zijn en vooral beloven. Behalve zuiver zingen eischt echter de poëzie eveneens zuiver voelen, en dit heeft de heer Polak nog niet geleerd.
Nog zij gezegd, dat wij hier voor 't werk staan van een Belgisch dichterGa naar voetnoot1), die reeds veel bijval en een zeker succes in Brussel oogstte. Het zou jammer zijn, indien, door dit succes bedwelmd, deze jonge dichter zich gaan liet, aangezien hij bij strenge contrôle van zijn gevoelens en gedachten, werkelijk iets bereiken zou. Parijs. D. | |
Romans en novellenUit het Leven van Giovanni Episcopo, door Gabriele d'Annunzio. Uit het Italiaansch door Mary Robbers. - (Amsterdam, van Holkema & Warendorf).Aan Mathilde Serao, de bekende Italiaansche schrijfster, draagt d'Annunzio dit werkje op, dat - zooals uit de inleiding blijkt - reeds in 't jaar 1892 is verschenen. Gelijk de auteur getuigt: na ‘vijftien maanden van volmaakte rust van den geest, grootendeels doorgebracht in luie ledigheid en inspannende exercities in een cavaleriekazerne’. Het boek is van een zoo morbiden inhoud, dat het bij velen huivering, zoo niet afkeer zal wekken. Mij heeft het, ondanks zijn wrange wreedheid, bekoord. Omdat d'Annunzio zonder eenige mooidoenerij een mensch heeft geteekend, weliswaar een stumpert, een zwakkeling, waardoor bij toenemend aantal de maatschappij zeker schade zou lijden, - maar toch in ieder geval een mensch met een gevoelig hart, niet opgewassen tegen den bruten wil en de lage listen van degenen met wie hij in aanraking komt, en die hem sleepen naar den onvermijdelijken afgrond. Het begin van het boek plaatst ons aan het slot van het verhaal, - de auteur leidt Giovanni Episcopo n.l. bij ons in, wanneer deze reeds de wanhoopsdaad van zijn mislukte leven heeft begaan en aan den arts, die hem als patient behandelt, den ten ondergang voerenden weg van zijn donker bestaan beschrijft. In het geheele boek is slechts Giovanni Episcopo aan het woord, maar in zijn antwoorden, in de korte vragen die hij stelt, wordt voldoende gesuggereerd, dat er iemand is die belangstellend luistert en den schipbreukeling niet veroordeelt. Het is blijkbaar d'Annunzio er niet om te doen geweest zijn hoofdpersoon met enkel sympathieke kleuren te schilderen, en hiermede voortdurend een wissel te trekken op ons medelijden, - in de sobere uitbeelding, het langzame verval, het wegzinken in de modder van dit wezen, dat geen individualiteit bezit en door zijn slappen, ongeoefenden wil de slaaf wordt van zijn omgeving, schuilt een zoo schrijnende waarheid, dat wij hierin de meesterhand zien van den schrijver, die elk lichtplekje tot zijn recht doet komen en met een enkel woord de aandacht weet te vestigen juist op die kleinigheden, welke feitelijk de som van 't leven maken. En hoe mooi en fijn zijn die gevoelige penseelstreken, waarmede de auteur telkens weer het zachte gemoedsleven van den armen Giovanni aangeeft: de beschrijving van de felle zonnestreep op den grauwen muur, terwijl op Allerheiligen de klokken luiden, en de gefolterde man ineenkrimpt bij de herinnering aan zijn kinderjaren, toen hij alleen was in een zonnige kamer bij het doodsbed van zijn zuster; het jachtige loopen met Ciro, 't kind van al zijn liefde, in den heeten zomerdag langs de verblindende kalkputten naar het huis, waar zijn vrouw mishandeld wordt door haar minnaar, - dit alles en nog veel meer getuigt van meer dan gewone gaven. Ik zeide 't reeds: Giovanni Episcopo is een zwakkeling, - zoo ge wilt een lafaard in de branding van het leven, - maar d'Annunzio heeft hem ons doen zien als mènsch, en een schrijver, die dit vermag, heeft, naar mijn meening, ten volle aanspraak op onze waardeering. I.H. | |
Een Ridder uit den Spaanschen Tijd. Naar het Engelsch van Marjory Bowen, door M. Frieswijkde Bas. - (Amsterdam, Scheltens & Giltay).De Engelsche schrijfster, Marjory Bowen, is een tijd lang in ons land bewonderd als een opgaande zon, totdat in gezaghebbende tijdschriften door invloedrijke pennen werd verkondigd, dat haar geschiedkundige boeken (I will maintain, The Defender of the Faith, My God and My King) niet zoo heel belangrijk waren, en het publiek door handige trucs en een vlotten verhaaltrant in den waan werd gebracht, iets zeer bizonders te genieten. En zooals meer gebeurt, | |
[pagina 109]
| |
niet alleen op littérair gebied: nadat ‘men’ het oordeel van deze recensenten met eenige verbazing, maar toch met aandacht had gelezen, werd de eigen overtuiging in 't nauw gebracht, ze begon te wankelen, sloeg om, en na korten tijd waren er velen, die niet begrepen hoe men zóó kon wegloopen met de boeken dezer veelgenoemde en geroemde schrijfster. De zon, die zoo helder had gestraald, verduisterde en ging onder, alsof ze nauwelijks had geschitterd. Over de drie eerste werken, hierboven aangehaald, kan ik geen meening uitspreken, aangezien ik ze niet heb gelezen. Alleen met ‘Een Ridder uit den Spaanschen tijd’ heb ik kennis gemaakt in een Hollandsche vertaling, die mij doet vermoeden dat de oorspronkelijke uitgave het van deze wint. Het boek geeft episoden uit het leven van Don Juan, den bastaardzoon van Karel V, en dus den half-broer van den listigen, slinkschen Filips II. Het is volstrekt geen littérair werk, niet buitengewoon goed geschreven, en waarschijnlijk vol historische onjuistheden, maar toch een boek, waarmede men zich niet verveelt, en dat, hoewel het een stuk geschiedenis moet weergeven van ruim drie eeuwen her, geheel past in het kader van onzen tijd, die van een romanschrijfster liefst geen wetenschappelijk werk verlangt. Ondanks zijn degelijken omvang is het een luchtig boek, - al is het ouderwetsch ingedeeld in hoofdstukken, die ieder een titel dragen, - ik zou het bijna willen noemen een onderhoudend kinderboek voor groote menschen. In ieder geval een boek voor leeken; want ik vrees, dat bij menige bladzijde de ernstige historicus het voorhoofd zal fronsen, wanneer hij (om slechts een voorbeeld te noemen) stuit op een anachronisme als dat van don Juan, die tennis speelt! Neen, dergelijke uitingen geven weinig vertrouwen in grondige studie van het tijdperk, dat de auteur wenscht te beschrijven; maar misschien heeft zij gemeend, dat men haar niet te veel au sérieux zou nemen, en met rappe hand, trotsch op haar lauweren, een kleurigen roman geschreven, die alleen door zijn geschiedkundigen opzet afwijkt van de gewone Engelsche soort, zonder zich in andere opzichten boven het middelmatige te verheffen.
I.H. | |
Vlaamsche oogstEEN reeks dikke boeken liggen op de werktafel, die een woordje ter aankondiging wachten en waarvan sommigen aanleiding zouden geven tot uitvoerige bespreking ingeval hiertoe gelegenheid bestond. Maar we moeten ons beperken! Karel van den Oever, de strijdlustige, talentvolle katholieke schrijver, verzamelde een keur zijner Kritische Opstellen (Antwerpen, Veritas, 1913) die zeer belangrijk zijn voor allen die iets voelen voor de Vlaamsche letteren. Van den Oever is een fanatieker en dat is steeds sympathiek in een tijd van onverschilligheid. Périsse le monde plutôt qu'un principe, is het motto van dit boek en de spreuk kenmerkt den schrijver die het schreef voor Kristus, voor Vlaanderen en de kunst! De opstellen verschenen in De groene Linde (1905) en Vlaamsche Arbeid (1906-1912). Wij kunnen onze meeningen niet toetsen aan die van den auteur: genoeg zij het te weten dat wij in de grondgedachten totaal verschillen. Maar de openhartig uitgesproken meeningen van een tegenvoeter dwingen eerbied af. Wij leven als in een andere wereld, hebben meestal een ander inzicht in het leven en in het menschelijk handelen, maar kunnen toch, van verre dan, een kameraadschappelijken groet richten tot den knappen medestander van voorheen, die met ons debuteerde in de lang verdwenen tijdschriften Alvoorder (1900) en De Arbeid; naast ons streed voor ruimer opvatting en frischheid. Weldra keerde van den Oever tot zijn oud geloof terug, maar hij bleef een weerbarstige, een bestrijder der academische, deftige onbenulligheid, arbeidde voor de verfijning en verdieping der katholieke, Vlaamschen Kultuur. Buiten zijn verzenbundels ‘In Schemergloed der morgenverte (1901), Van Stille dingen (1904), Het drievuldig Beeld (1907), Godvruchtige maenrijmen (1911) en zijn Lof van Antwerpen (1912) werden gewaardeerd de aardige, frissche Kempische Vertelsels (1908) en zijn zwaar getooid, geduldig-bewerkt prozaboek De Geuzenstad (1911). De Kritische Opstellen vullen het literair werk van dezen (een beetje in de schaduw gestelden) Vlaamschen schrijver volkomen aan. Hij is een noest werker, een weinig gekunsteld soms in zijn peuteren en bijeen brengen van woorden en beelden, maar een origineele persoonlijkheid, die bewust is van zijn kunnen en onverdroten werkt om te verwezenlijken wat hij zich ten doel heeft gesteld. Hij is een kracht, deze kleine donkere kerel, in wiens zwarte oogen een fanatieke glans leeft. Als monnik stelden wij ons hem altijd voor ... Wie eens de geschiedenis der Vlaamsche letteren van den jongsten tijd schrijven wil, zal menigmaal deze opstellen moeten raadplegen: zij verbeelden den stevigsten vorm van katholiek verzet en strijd voor het nieuwere, maar tevens een ernstig onderzoek naar wat ons bindt aan het verleden, aan de traditie. | |
[pagina 110]
| |
Bijzonder merkwaardig zijn de studies, gewijd aan Conscience, aan Van Rijswijck, aan Rodenbach, aan Van Peene, aan Frans de Cort, aan Dautzenberg, aan Hugo Verriest en aan Sauwen. Voor een Nederlander is wellicht kenschetsend wat hij schrijft over Van Eeden, W. Kloos, Frans Coenen, Schaepman, terwijl zijn meeningen over de oudere Vlaamsche schrijvers, over de Vlaamsche tijdschriften sinds 1878, het Davidsfonds, den stand onzer letterkunde, over katholicisme, klerikalisme en christen-ideaal de moeite waard zijn te vergelijken. Ons was het een genoegen alles te herlezen, en te waardeeren de duidelijke afteekening van een standpunt, het katholieke, dat het onze niet is.
* * *
Een ander dik boek is de verzenbundel Omheinde Hoven van pater Hilarion Thans, waarvan nu reeds een tweede uitgave het licht zag. Dit werk werd verleden jaar door de provincie Brabant bekroond. De Limburgsche dichter heeft in dit boek zijn eigen leven uitgezongen, leven dat rust vond in de kloostercel. Wij wandelen met hem in de natuur, leven met hem in donkere dagen van ziekte en droefenis, hooren zijn geloovige stem smeeken en zingen. Worden wij niet gewaar te staan voor een hooge figuur, voor een groot dichter, toch beseffen wij wel dat een bescheiden zanger, een persoonlijkheid, zich uitspreekt in dit boek. Zijn stem weifelt soms, is wel eens te breedsprakig, te onzuiver, het ontbreekt haar aan vastheid, aan schoon evenwicht. Hij onderging niet den invloed van de dichters die de jongste poëzie beheerschen: hij heeft een wel eigen maar aarzelend voorkomen, herinnert soms aan Van Langendonck. Raker uitbeelding, meer ingetogenheid, meer verlangen tot klare zegging, met de noodzakelijke woorden en beelden, zouden wij wenschen. Er is nog te veel uitspatting en overtolligheid, jeugdige overijling aanwezig in het werk van dezen poëet, die toch geen copie is van de talrijke epigonendichters die dagelijks opstaan en, na wat groene zangen, verdwijnen in het eerzaam burgersleven. Een landschap als proeve: Kent ge die glans-stil glijdende rivieren,
Wier blank-gezwollen boordevolheid spant
In groene dijken, en die kronkelzwieren,
Bij traagzaam trekken over laagte-land!
Zij spieglen-weer aan rimpelloozen rand,
Van rilden berk de groene wuif-banieren,
Zuilzware beuken, daken rood-gepand,
En ranke roerloosheid van populieren.
Zóó als die beeld-bezonken glansrivieren, -
Avondbegoude, wazig morgenbleek,
En droevig grauw bij lager wolken-gieren, -
Doorvoer mijn ziel diep-spiegelend de streek.
En naar de lucht stond blauw, of misten hingen,
Droeg zij de droefheid en de vreugd der dingen.
Dichter H. Thans is één der weinigen van den laatsten tijd, in wie wij vertrouwen. Hij is een echt dichter, die zijn beste dagen nog tegemoet gaat.
* * *
Een ander debutant noemt zich Fritz Francken. Zijn verzenbundel heet Festijnen uit een Bruidsgetij (Uitgave Plantin te Antwerpen 1914). Jong werk. Werk uit de groeijaren, wanneer de baard in de keel zit in plaats van aan de kin ... Francken flapt er nog alles uit, weet nog niet op eigen, innige wijze zijn ontroeringen te zeggen. Met jongen, sympathieken overmoed doet hij vreeselijk-ernstig, maar elk woord en elk beeld is ... literatuur! Francken baadt vol geneuchte in woorden zoodanig dat hij er in verdrinken zal, ingeval hij niet in zijn volgend werk toont de werkelijke waarde van elk woord te hebben leeren kennen. De jonge dichter is een veel eenvoudiger menschenkind dan hij ons in zijn boek toeschijnt: een beetje aanstellerig, een beetje overspannen, een beetje onwaar. En de kunst vraagt heiligen ernst en oprechtheid. Francken moet het gemakkelijk ‘maken’ verleeren, en probeeren eenvoudig-weg, alleen dat te schrijven wat hem volstrekt van het hart moet. Vooral niet alles laten drukken! Wanneer deze beschouwingen uit mijn pen vloeien na het lezen dezer Festijnen is het voorzeker niet om den jongen dichter te ontmoedigen, maar wel om hem te wekken uit zijn roes. Wij erkennen zijn aanleg, maar eischen daarom juist meer beheersching, meer zelfstandigheid, meer de stem van een mensch die zijn wel en wee zingt. De jeugd blijft geen verontschuldiging! De wáre Francken vinden wij voorloopig slechts in de kleine, lieve versjes, zooals in: Meisje ken jij 't vroolijk wijsken,
Ken jij 't referein
van het opgesloten sijsken
in het harte mijn?
Meisje zou je kunnen raden
wat dat vogellijn,
met zijn zangen heeft gelaten
in het harte mijn?
Meisje mag ik je verklaren
wat dát wel mag zijn?
Zal je dan een hoeksken sparen
in het harte dijn?
LODE BAEKELMANS. |
|