| |
Letterkundig leven uit de juni-tijdschriften
Onze Eeuw.
Prof. Chantepie de la Saussaye, de fijne essayist, die ons zoo vaak heeft meegevoerd op de hoogten des geestes, in de sterkende nabijheid van denkers en dichters, meende zich ditmaal in de troebele atmosfeer der alledaagsche politiek te moeten wagen, hetgeen den hooggeleerde al een botsing met Standaard en Nederlander heeft bezorgd. Prof. K. Kuiper eindigt zijn belangwekkende beschrijving van den ontwikkelingsgang der Grieksche Tragedie. In 't bijzonder bij Euripides wordt ditmaal stilgestaan. E. heeft veel gedaan voor den voortgang van 't Attische leven op den weg der verlïchting, vooral waar 't de religieuze opvattingen der burgerij betreft.
Euripides, zoo ontvankelijk van geest als fijn-besnaard van gemoed, stond - nog daargelaten zijne perso onlijke overtuigingen - als dramatisch dichter voortdurend onder den invloed van de moderne geestesstroomingen. Voor zijne kunst heeft dit feit groote beteekenis gehad, zoowel ten ongunste als ten gunste. Ten ongunste omdat de poëtische realiteit van zijnen arbeid schade lijdt door zijne verhouding tegenover de mythologische stof, die nu eenmaal onafscheidelijk van de tragedie was. Soms maakte zijne behoefte aan polemiek die mythologische gegevens tot een vonnis over de goden ........
Zoodra Euripides de Olympiërs ten tooneele brengt of door zijn helden, en vooral zijne heldinnen, hunne daden laat bespreken, maakt hij de goden òf tot booze, met menschelijke hartstochten vervulde wezens, òf tot weerlooze beschuldigden, soms tot marionetten. Dat te erkennen beteekent niet vonnis te vellen over des dichters eigen geloof of ongeloof; alleen te wijzen op eene zwakke zijde van zijne dramatische kunst; immers het eindeloos theologizeeren van zijne dramatische personen geeft aan vele zijner treurspelen een schoolschen bijsmaak. Toch kan de tragische zijde van den twijfel, de zielverscheurende strijd tusschen vertrouwen en ongeloof aan diezelfde kunst een schoonheid verleenen, voor welke in de hauteur divine van Sophocles nauwelijks plaats zou zijn geweest.
Dubbel jammer dat het Grieksche nageslacht de tragedie waarin dit prachtig onderwerp (de Twijfelaar stervend aan zijnen twijfel) door E. behandeld werd, de Bellerophontes, naam allen uit Homerus bekend, niet heeft bewaard. - De overvloedigheid van onze nieuwe schoone letteren - aldus Haspels - doet ons wel eens vragen of wij daar niet even opgetogen over moeten zijn als P.C. Hooft, die voor een bezending literatuur Karel Everwyn, bedienaar
| |
| |
des Goddelijken woordts in de Fransche Gemeente ter Goude, aldus bedankt:
‘Ik vindt my nu tweemaals onthaalt van UE. met zoodaanigen overvloedt en verscheidenheit van vernuftspijze, dat mij, ongewoon om andre dan oorlekkerny op gastebooden te gaan, niet gedenkt oit voller of beeter siere genooten te hebben. Een banket, zoo zinnelijk toegestelt, zelfs met een' lijste der gerechten vooraan, naar de wijze der overweeldige Sybaryten, welke wilden dat yder gast wiste waar toe hy zynen honger te spaaren hadde, eenen vreemde t'huis te zenden, is zeeker een' uitwerking van een weleedel en milddaadig gemoedt’. (Brieven 199).
Intusschen, zóó ver gaat bij Haspels de erkentelijkheid toch niet, al vindt hij dat onze hedendaagsche literatuur ‘er zijn mag’, getuige de nieuwe boeken van Carry van Bruggen, v. Moerkerken, van Schendel en Buysse, die aan een uitvoerige bespreking worden onderworpen.
Het poëtisch deel dezer afl. is verzorgd door Hk. Mulder, B. Verhagen en Jules Schürmann.
| |
Dietsche Warande en Belfort
INHOUD: Voor de Geschiedenis van Jan van Ruysbroeck, door L. Reypens S.J. - Hoe ‘Moeder Puit’ stierf en begraven en ‘Springpoot’ koning werd, door Karel van den Oever. - De Landbouwvereenigingen in Frankrijk, door E. Vlieberg. - Margaretha van Eijck, door Filip de Pillecyn. - Over Maatschappijleer, door J. Buelens. - Boekennieuws.
Van Karel van den Oevers puit- en springpoot-geschiedenis, door den schrijver als ‘Kempisch dichtverhaal’ betiteld, schrijven wij dit aardige begin af, waarin al de intieme natuur-bezigheidjes van zoo'n sloot leven:
't Was noenheet en de vorschepoel
lag klaar en frissig, bruin en koel;
op 't sloddrig plomp waarde een gefezel
als bad er kluizenaar en kwezel
en 't eendkroos lobberde overal
als hipten lipjes aan zijn stal.
Kijk, Muggepoot kroop uit de biezen.
Hij wreef zijn oogjes, viel aan 't niezen
en druilde aan 't lauwe watermos,
bepiepte 't kroos en dan een bos
van pluimlis, riet en kreupelblaeren
waar 't ruischte als van zijsamaren.
Ei... kwak... Dat was een loome plomp...
Het eendkroos kruivelde en kromp
en 't sprietelde een vroolijk water
langs hier en daar, dat 't werd geschater,
geklok, geslurp en ritseling:
de vorschpoel breidde een breed gering.
't Was Moeder Puit die van haar schadde
uitsprong mids plomp en zwemkruid-kladde... etc.
| |
De Gids
Dr. P.H. van Moerkerken Jr. vervolgt ‘De Bevrijders’. Frans Bastiaanse drukt Verzen af uit ‘Een Zomerdroom’. Ook hier treft een echt, onopgesmukt natuurgeluid, dat goed doet naast 't vele onechte dat wij in de poëzie onzer tijdschriften herhaaldelijk aantreffen. En nu wij toch aan de poëzie zijn: ‘naar 't leven geteekend’ en met humor gezien zijn ongetwijfeld deze ‘Commères’ door François Pauwels:
Ze staan gedrieën op het plein te beuz'len,
verdorde feeksen met een' scherpen mond,
hun woorden zijn als noten die ze peuz'len,
de scherpe schalen spatten in het rond.
Wat snuiven toch hun snavelige neuzen,
de lente riekt naar koffie noch naar kool,
maar hun fatsoen en ingeroeste leuzen
stinken naar groene zeep en naar petrool.
De heete driften van hun bleeke jeugd
zijn onder 't ruit-katoenen schort versteven
en wat hun nog van d' oude geilheid heugt
wordt anderen als laster aangewreven.
Prof. Salverda de Grave schrijft over 't Roelandslied en de theorie van Prof. Bédier (neergelegd in diens Légendes Epiques). Hebben gedurende meer dan vijftig jaar de grootste romanisten als Gaston Paris ‘het volk’ als de schepper van het oudste heldendicht beschouwd, de nieuwere theorie karakteriseert het als een door een geleerd dichter in den volkstoon geschreven werk, waarvan de stof al of niet vóór hem door Latijn schrijvende ‘klerken’ zou zijn behandeld. Toch waarschuwt Prof. Salverda tegen te haastige gevolgtrekkingen. Bédier is nu de man zooals Gaston Paris en Pio Rajna het vroeger waren; Bédiers boek is slechts de laatste schakel aan een gouden keten waaraan vóor hem vele hoogbegaafden hebben gewerkt.
Vermelden wij nog het artikel van C. Pekelharing over de laatste hypothese aangaande het wezen van het Schoone. Die laatste hypothese is van Prof. Heymans, die het wezen van het schoone zoekt in de qualitatieve en intensieve overeenstemming tusschen den ontvangen indruk en den zielstoestand waarin hij valt, waardoor een gevoel van welbehagen gewekt wordt wanneer ook beide ongeveer dezelfde mate van psychische energie in beslag nemen.
De heer Pekelharing onderwerpt deze hypothese aan critiek en eindigt met er aan te herinneren dat het vergeefsche moeite is te zoeken naar eigenschappen die ‘an und für sich’ een ding tot een schoon ding maken; dat de definitie van schoonheid alleen een formeele zijn kan, zooals die van Heymans ook is.
| |
Groot-Nederland.
De schilderes en schrijfster Wally Moes geeft een schets waarboven zij plaatst den tekstregel uit dat Bijbelsche pracht-hoofdstuk Jezaja 55: ‘Uwe wegen zijn niet mijne wegen’ spreekt de Heer. Een schets uit den tijd dat ‘Laren nog het oude Laren was’.
Van Virginie Loveling eenige ‘Kleine Schetsen’, van Herman Roelvink het eerste gedeelte van zijn tooneelspel ‘De Sterksten’ en van Puymbrouck het slot van zijn Eekhoudstudie. De ziel van dezen Fransch schrijvenden Vlaamschen kunstenaar ziet P. in drievoudige gestalte, en wel als:
De tegenvoelende, d.i. zich verzettende, in opstand komende tegen het nivelleeren, het afknotten der karakters, tegen de wàn beschaving, het utilarisme, het merkantilisme, tegen alles wat het leven tot een immoreele funktie wil verlagen. Het is de ziel van den zuiveren mensch, van den revolutionnair, die geen dwang van buiten erkent, die zich wil doen gelden zoò als hij is, vaak tègen bijbelsch en maatschappelijk vooroordeel in.
De medelijdende, d.i. medegevoelend de diepste smarten der wereld, de moreele ellenden, al de bedwongen verlangens, al de beteugelde hartstochten, heel het lijden om het lijden. Het is de ziel van den christen, die hare oorspronkelijke, evangelische gestalte weer aanneemt en den beker der smarten tot op den bodem ledigt.
De medegenietende, d.i. medelevend het uitbundig genot, het onstuimige, machtige, vòlle leven, den reinen wellust, de vreugde om de vreugde. Het is de ziel van den heiden, die haar hulsels weer afwerpt, en in den nieuwen dag verschijnt, zelfbewuster dan ooit.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Interessant is wat Dr. N.G. van Huffel mededeelt omtrent techniek en geschiedenis van de ‘stippelgravure’; G. Knuttel vervolgt zijn opstel over het werk van den beeldhouwer Claus Sluter. Aan de serie Japansche kleurendrukken in het Ethnographisch museum schijnt geen einde te komen. J.G. Sinia schrijft over ‘Vlechtwerk van Boeton’.
Helene Servaes heeft beproefd in Luuk van Marels armen haar liefde voor Fokkema te vergeten. 't Is haar niet ge- | |
| |
lukt. Hoeveel zij ook houdt van Luuk, hoezeer zij ook getracht heeft zich geheel in hem te verliezen - altijd bleef er die andere! Zij voelt dat er een eind moet komen aan deze voor beiden zoo kwellende verhouding; zonder dat haar verloofde, haar pleegmoeder ook, er iets van weten, neemt zij een betrekking aan bij een weduwe die met haar dochtertje naar Amerika vertrekt. Dan, op de boot, in een vlaag van wee en melancholie...
Luuk hertrouwt na vele jaren, als 't kleinsteedsch gebabbel over hem en het mooie gezelschapsjuffertje ‘waar een steekje aan los was’, al lang is verstomd. Hij is een maatschappelijk man met veel connecties geworden. Soms ontmoet hij ook Fokkema, nu een van de koningen der nederlandsche industrie.
Fokkema, een vijftiger thans, leek ouder; zijn knevel en puntbaard waren geheel wit, zorgtrekken omgroefden zijn neus en mond, zijn doffe oogen lagen in diepe, vaal-verweerde kuilen. Alleen zijn rechte gestalte behield iets jeugdig-veerkrachtigs, door sommigen aan hoogmoed toegeschreven. Bij hun ontmoetingen bejegenden hij en Van der Marel elkander met afgemeten beleefdheid. De naam van Helene Servaes werd tusschen deze mannen nimmer uitgesproken, noch op haar leven en dood gezinspeeld, maar beiden voelden zich, zoo dikwijls zij tezamen kwamen, onmiddellijk en sterk - zij het in diep verholen heimelijkheid - door haar onsterfelijke heugenis verbonden.
| |
Omhoog.
G.C. van der Horst schrijft over Geestverwantschap, J.L. Snethlage over Mystiek. Van den dichter Thomson zijn er ‘enkele aanteekeningen’ over Tagore, o.a. deze:
Hij is eerder een slooper dan een bouwer. Hij neemt alle schoone dingen en verbreekt ze in zijn stroom, vervluchtigt ze in zijn atmosfeer. Het is hem niet te doen om te omgrenzen, maar veeleer te ontgrenzen. Hij laat alle aardsche heerlijkheid wiegelen op zijn verlangen. Naar Tagore luisteren is zitten in de schemering aan een breede stil-stroomende rivier, en op het water drijven bloemen, al maar bloemen, rozen en leliën en anjers. Gij kunt uren zitten, gij kunt een wijl uw oogen sluiten en als ge ze weer open doet is daar altijd datzelfde vlietende, golvende water en de bloemen, rozen, leliën, anjers.
Het is of de schoonheid der wereld zich een oogenblik in hem spiegelt en voorbij gaat - en wat doet zij ook anders dan voorbijgaan? - maar in het voorbijgaan heeft hij zijne eenheid met haar beleden......
De 9e aanteekening luidt kortweg, in een enkelen regel: ‘Er is iets belachelijks in dat deze dichter een Nobel-prijs kreeg’.
| |
De Nieuwe Gids.
INHOUD. Ida Wahl (Een Cyclus van Vier Dramatische Studies in Één Bedrijf) I. Interieur, door Frans Mijnssen. - Vergeefse Verwachting, door Gustaaf Vermeersch. - Aan 't Lichtende Strand, door G. van Hulzen. - Rondom Napoleon, door Dr. A. Aletrino. - Het Speelgoed van Bacchus, door Dr. H.A. Naber. - De Nachten, door Victor E.v. Vriesland. - De Vrienden, door François Pauwels. - Sheherazade, door Jules Schürmann. - Mijmeringen van een Mandarijn, door Jules Schürmann. - Bibliographie, door Corn. Veth. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos. - Binnenlandsche Staatkundige Kroniek, door Frans Netscher. - Varium, door N.G.
Het Varium handelt over nieuwe Sonnetten van Keats.
De sonnetten zijn, in Keat's handschrift, gevonden op de witte bladzijde, die de sonnetten voorafgaat in de editie van zijn Poems, door C. en J. Ollier uitgegeven in 1817, waarvan Lord Houghton zei: ‘this little book, the beloved first-born of so great a genius scarcely touched the public attention’.
Het titelblad van dit exemplaar draagt een opdracht van Keats ‘to J.H. Reynolds from his friend J. Keats’; en dit boekje werd te Leipzig gekocht, door den vader van Dr. Horner, van een Engelschman, omstreeks het jaar 1875. Dr. Horner kende het bestaan van deze sonnetten, maar eerst toen de Times drie andere gedichten van Keats publiceerde, dacht hij er opeens weer aan.
Hoe het deeltje in Leipzig is terecht gekomen weet men niet. De Times gist, dat Reynolds het bundeltje leende aan Leigh Hunt, die dikwijls aan geldgebrek leed en het ... misschien in een tijd van nood heeft verkocht!
De beide sonnetten vindt men in dit nr. afgedrukt.
| |
De Hollandsche Revue
Onder de ‘belangrijke onderwerpen’ trof ons ditmaal vooral wat hier wordt aangehaald uit ‘Het Theosophisch Pad’ over Parsifal en het Drama. Zoowel de uitvoerenden als de toeschouwers en hoorders moeten zich bewust zijn, geen ‘voorstelling’ te geven of bij te wonen, doch deel te nemen aan een religieuse ceremonie.
De ‘Karakterschets’ van Herman Heyenbrock wordt voltooid. De schilder der groot-industrie pakt eens uit over die eeuwige ‘binnenhuisjes’-makers, de menschen die burgerlijk-knusjes bij Laren hun villaatjes met ateliers bouwen. Hij noemt ze smalend ‘de oempahs van de kleurenmuziek’.
| |
Ons Tijdschrift.
INHOUD. Jong Vrouwtje, door J.M. Westerbrink-Wirtz. - Een nieuw geluid, door Dr. P. Blaauw. - Wéér bloeien de seringen, door H.J. Tollig. - Huwelijkstrouw of Vrije Liefde, door H.C. Gunning-De Vries. - Sociale Kroniek, door C. Gerretson. - Terugblik, door *** - Van Boeken. - Ontvangen boeken, enz.
| |
Stemmen des Tijds.
INHOUD. Het Eeuwfeest van het Nederlandsch Bijbelgenootschap, door L.C. Schuller tot Peursum. - Gymnasiumhervorming, door Dr. E.H. Renkema. - Als 't vertrouwen sterft, door Bernarda. - Nieuwe Onderwijs-Politiek, door H.J. van Wijlen. - Buitenlandsche Kroniek, door H.L. Baarbé. - Leestafel.
| |
Maandblad voor Bibliotheekwezen.
INHOUD. Dr. Mr. C.P. Burger 1889-1914, door W.P.C. Knuttel. - Muziekbibliotheken, door Fanny Simons. - Redaktioneele Kroniek. - Berichten en Mededeelingen. - Vakliteratuur. - Boekenraad.
| |
Vragen van den Dag.
INHOUD. Het determinisme, door Prof. Dr. P.J. Muller. - Italië en de triple alliantie, door Mr. J.B. Breukelman. - Verschaffing van grond aan landarbeiders, door G.J. Blink. - Over den invloed van de zwaartekracht op de ontwikkeling van het intellect, door J.H.O. Reys, Arts. - Een nieuw boek over Willem I, Prins van Oranje, door J. van de Linde. - Van Maand tot Maand.
| |
Morks' Magazijn.
INHOUD. Over eenige jonge etsers, door Aty Brunt. - Juni, door Jeanne C. van Leyden. - Een ontmoeting, door S.H. - Het Panamakanaal, door G.B. - De veelvraat, door Marianne Mewis. - Schemeruur, door Jeanne C. van Leyden. - Gaasterland. - Het fijne kwartiertje, door O.S. van der Veen. - Oude Wijsheid. - Trucs in den Antiquiteitenhandel, door P. Riccardijn. - De Lombok-oorlog op een Indisch Tooneel, door H.W. Bredée. - Over het gebruik van Chocolade, door J.C. Waal. - Lachedingen (Vlaamsche humor). - Boekentafel, door G. van Hulzen en v.S. - Van Heinde en Ver in woord en beeld, door J.H en v.S.
|
|