Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLiteratuurgeschiedenis; folkloreRépertoire bibliographique de la littérature française des origines à nos jours, par Robert Federn - Paris.Een zeer belangrijk werk is bovengenoemde répertoire, zich uitsluitend richtend tot particulieren, die zich de uitgave voor de zeer kostbare bibliographieën niet getroosten kunnen, en wier studie een raadpleger verlangt, welke men slechts in de groote steden in zijn boekhandelaar vindt. In dit repertorium treft men, alphabetisch gerangschikt op de namen der auteurs, alle belangrijke werken, met prijs en naam van den uitgever, zoodat men in een oogwenk de inlichtingen zich verschaffen kan, waarvoor boekhandelaars vaak geruimen tijd verlangen. Tevens heeft men een compleet overzicht van de verschillende edities, en behoeft men zich geen kostbare aan te schaffen wijl de goedkoope buiten Frankrijk onbekend zijn. Doch misschien is nog wel van grooter belang het tweede deel, waarin alle werken alphabetisch volgens titel, en eveneens volgens onderwerp, werden ingedeeld. Zooals het met dergelijke werken gaat, men zoekt soms te vergeefs; doch moge in vele dusdanige werken vaak de modernen smadelijk miskend worden, hier integendeel vindt men alle werken der jongeren opgenomen die reeds een zekere plaats innemen in de moderne literatuur. Behalve een woord vooraf van Remy de Gourmont vinden wij er een van zeer veel onderscheidingsvermogen blijk gevend overzicht der auteurs der 19de en 20ste eeuw, volgens de verschillende scholen, zoowel als den aard hunner werken ingedeeld. Deze tabel is zoo gewetensvol samengesteld, dat zelfs de Chansonniers niet vergeten werden.
Parijs. D.- | |
L'oeuvre des Folkloristes anversois, door Emile H. van Heurck. - (J.E. Buschman, Antwerpen).Een fraai gedrukt geschrift, waarin de schrijver de persoonlijkheid en de werking bestudeert der voornaamste Antwerpsche folkloristen. ‘Er is wellicht’, zoo begint de schrijver zijne studie, ‘geene stad nog ter wereld waar het woord folklore meer verspreid is dan te Antwerpen, dank zij de oprichting van het Muzeum van Volks- | |
[pagina 88]
| |
kunde, dat jaarlijks door duizenden onzer stadgenooten, groot en klein, bezocht wordt’. En zoo het Muzeum er kwam, dan is dit wel omdat er in de Scheldestad, zoo lang al, een heele bende ijverige verzamelaars van al die oude kostelijke dingetjes was, nietige dingetjes voor de meesten, maar die alle iets in zich dragen van het vroegere innerlijke leven van 't volk, dat toch nog zoo zeer aan 't huidige leven gehecht is. - Ook, met den schrijver, haal ik hier aan de woorden van den Franschen folkloriste: ‘L'homme ne retient que ce qu'il sait dejà. Il répète sans cesse le même air et la même chanson, et quand il s'émeut, c'est que quelque corde endormie a été touchée par la main involontaire et pensive du souvenir’. De heer Em. van Heurck zal u dan spreken over Max Elskamp, den zoeten dichter van Dominical, wiens verzamelingen de kern uitmaken van wat het Muzeum thans bezit, over Edmond de Bruyn, over Alf. De Cock, over Pol de Mont, over Victor de Meyere, e.a. Hij mag zich zelven niet vergeten, daar hij een der meest bevoegden in menigen tak dier wetenschap is. Van hem is bekend de zeer volledige Histoire de l'Imagerie populaire, die hij, met medewerking van Dr. Boekenoogen van Leiden, uitgaf.Uit: L'Oeuvre des Folkloristes anversois.
L'Oeuvre des Folkloristes bevat enkele fraaie portretten en is versierd met eene kleine reeks houtsneden waartusschen er zeer kurieuze zijn, door Max Elskamp zelf vervaardigd.
EDMOND VAN OFFEL. | |
Romans en novellenDe Ondergang van het Dorp, door P.H. van Moerkerken. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.)Een eigenaardig boek, met onmiskenbare qualiteiten. Koel, nuchter, meedoogenloos vertelt de schrijver ons de geschiedenis van een dorp, dat, door de speculatiezucht van een ondernemend herbergier, en door de bekoring van zijn omstreken, die veel stuurlooze artisten tot zich trekken, uiterlijk en innerlijk verwordt en ten ondergaat: de natuur wordt ontwijd, de eenvoudige bevolking bedorven; de jonkers, die eeuwen lang in statige eenzaamheid op hun riddergoed hadden gewoond, voelen zich vreemd en ongelukkig tusschen het dringen van den nieuwen tijd; de duistere woonvertrekjes van wevers en daglooners, de stille binnenhuizen, waar de twee ernstige schilders, die het eerst dit schoone land ontdekt hadden, werkten, verdwijnen, en een nieuwe bevolking neemt de plaats in waar eertijds | |
[pagina 89]
| |
stoere eenvoud en bekrompen kracht heerschten: ‘Het waren kunstenaars en kunstnijveren, simpele vereerders van kunst en dichterlijke minnenden van de landelijke eenzaamheid, strevende naar een reiner samenleving volgens vegetarisch en communistisch beginsel. Dr. Sermans, de anarchistisch idealistische geleerde, betrok met zijn gezin een villa aan den weg naar Nierode, ruim en luchtig, met roode pannen. Dor en zonnig lag de tuin nog, omplant met eikenhout. Nader aan den heidezoom, onder de dennen die de bijl van Boersink's [den herbergier, A.S.] houthakkers had gespaard, woonde Frits Oldewey in een vierkant huisje, met kleine vensters onder rieten dak; hij batikte er in zijn atelier, van hout uitgebouwd in den tuin, kostbare stoffen voor reformkostuums, boekbanden, kamerschermen, teacoseys, kussens, blouses. Hij leefde, hoewel getrouwd, als een asceet. Aan zijn tuin grensde het erf der dichteres Lientje de Meeuw; zij woonde er met haar vriendin, de textielkunstenares Rie Bolkers. De jonge symbolist Nico Beukel arbeidde eenzaam in zijn kleine hut, dieper de heide in. Maar ver in afzondering, in de richting van Merum, stak het roode dak van Dr. Sjoerd Lankema, natuurarts, boven het akkermaalshout uit. Zij waren allen mannen en vrouwen van veelzijdige ontwikkeling; zij hadden niet, gelijk Boersink, gelijk de pensionhoudster, een architect laten bouwen; zelf hadden zij den aannemer hunne plannen voorgelegd, zoodat elk huisje het eigen persoonlijk karakter droeg van den sierkunstenaar, den geleerde, den schilder, de dichteres. Doch alle hadden deze woningen gemeen het rustiek-onbezorgde, het luchtige, het vrij-zijn van elke stijltraditie. De vreemde schilders, Amerikanen meest, weinige Duitschers, bouwden hier-en-daar houten ateliers in de boerentuintjes, tusschen de armelijke hoeven van 't Vierd-end. Het waren kubus-vormige gevaarten, met één reusachtig raam op het noorden. Onbekommerd om uiterlijke harmonie hadden de kunstenaars het laten optrekken door den dorpstimmerman. Zij waren onverschillig voor bouwkunstige overwegingen; zij wilden schilderen, zij wilden leven en arbeiden te midden der schoonheid die zij, er ronddolend om een onderwerp te zoeken, reeds in verf zich droomden, breed van penseelstreek of uitvoerig nagelijnd of stralend gepointilleerd’. Hier hebben we de omgeving geheel vóor ons, zooals we die, sedert een dertig jaar, in een zeker hoekje van ons land kennen; maar hier zijn we ook dadelijk au courant van de wijze van vertellen van dezen auteur. Nico van Suchtelen is de eerste geweest, die, in zijn roman ‘Quia absurdum’, den modernen waanzin van het gezamenlijk streven naar eenzaamheid en harmonie met de natuur in beeld heeft gebracht. Maar hij deed dit door ons midden in het leven van die kinderlijke idealisten, van die edel-willende maar, in 't gewone bestaan, onnoozele utopisten te plaatsen; door een van hen, de hoogst strevende, de jammerlijkst struikelende, zelfDe schrijver van ‘De ondergang van het Dorp’.
ons zijn ondervindingen, zijn verlangens en ontgoochelingen in een dagboek te laten meedeelen, zóó direct en levensecht en overtuigend, dat we wél soms glimlachten over de stormachtigheid der verwachtingen en de zwakheid der menschelijke kracht, maar nooit ons bóven den fictieven schrijver stelden, nooit twijfelden aan zijn ernst en oprechtheid, zoodat zijn levensleed tenslotte ons eigen leed werd. Maar van Moerkerken heeft een geheel andere houding tegenover zijn onderwerp aangenomen. Hij ziet die kolonie van blootvoetigen en warhoofdigen niet als ziekelijk uitwas van een in den grond waardevol en sympathiek streven, - de poging om onze maatschappelijke verhoudingen te zuiveren en te vernieuwen; - voor hem is dit alles poze, opgeschroefdheid, domheid, valschheid of winstbejag. Doch hij wil niet tot ons spreken als een boetprediker; hij doet, alsof hij volkomen objectief de dingen vertelt, zooals ze hem ter oore zijn gekomen; hij streeft in zijn stijl naar de rimpellooze gelijkmatigheid van de kroniek; maar o, de wijze van groepeeren en schikken, en het móórdende van de, zonder nadrukkelijkheid en als in onschuld, geuite beschuldigingen. Deze toon van superieur-nonchalante vernietiging is wel zeer bepaald het eigendom van den heer van Moerkerken, en hiermee bereikt hij herhaaldelijk grootsche effecten. Liefst zou ik u een van de meest geslaagde fragmenten (blz. 126-134) geheel overschrijven; ik moet me bepalen tot een klein onderdeel; (het is de beschrijving van gesprekken, gevoerd op een bijeenkomst in het atelier van Frits Oldewey): ‘... De pijn die gevoeld wordt in een afgezet lichaamsdeel is niet anders dan een gewaarwording in dit etherisch dubbel. Een helderziende kan het astrale deel waarnemen’. De anderen waren, na het proeven van Edward's verzen, naar buiten gekomen. ‘Zeker’, merkte Oldewey op; ‘de veelarmigheid | |
[pagina 90]
| |
der boeddhistische godenbeelden heb ik vroeger hiermede al verklaard. Het zijn astrale armen, door de oude kunstenaars in stoffelijken vorm verzichtbaard’. ‘Ik heb zelfs gelezen’, vervolgde mevrouw De Priest, ‘dat na de onthoofding van Robespierre eene zijner vereersters zijn astrale hoofd nog op het lichaam zag’. ‘Moeder’, vroeg Edward, ‘vergis je je niet? Ik las dat zij 't astrale lichaam zag aan het afgehakte hoofd’. ‘Het is beide mogelijk, mijn jongen’, zeide zij, en terwijl haar stem zachter, vertrouwelijker werd, ging zij tot Bolaert voort: ‘Ik hoop binnenkort een drama te voltooien, waarin het ware zelf van den mensch al de sferen van smart en gelukzaligheid doorzweeft. In een voorspel behandel ik de ontwikkeling der monade of kosmische essentie; de monade van het mineralenrijk, stijgend tot de monade van de menschenwereld’. Toen klonk de stem van Sam Loeb: ‘Mevrouw, schijnt het u mogelijk dat een helderziende vage herinneringen heeft van den vroegeren mineraaltoestand zijner monade?’ Zij staarde even naar haar bloote voeten en antwoordde: ‘Waarom niet, meneer Loeb? Er is in de natuur niets onbezield’, enz. Dit is alles voortreffelijk van fijne, luchtige ironie, waaronder een harde bitterheid om menschelijke armzaligheid bedwongen ligt. Want dit heele boek is, ondanks zijn koelen toon, doordrenkt van levensminachting en teleurgesteld idealisme. Overal ziet de schrijver voosheid en onwaardigheid; hij veracht evengoed het fanatisme' van de harde dorpelingen, als de toomelooze ‘waardeering voor alle levensuitingen’ der moderne stuurloozen; hij vindt het ‘kaufmännische’ handeldrijven met de natuur (‘blokken, uit gaas en cement gebouwd, in verweeringskleuren beschilderd’, die hunebedden moeten voorstellen), van den herbergier even dwaas, als de preutschheid van den jongen kapelaan, of de schijnheiligheid van den batik-artiest. Er zijn eigenlijk maar drie menschen in het boek, die de schrijver zelf voor vol aanziet, en die hij wel tot spreektrompet van zijn eigen ideeën wil gebruiken: het zijn de oude pastoor Hedel, en de oude en de jonge Jhr. Bolaert. Ze behooren echter niet tot de meest geslaagde figuren; het lijkt, of de schrijver in een stemming verkeerde, waarin slechts hoon en bespotting de noodige stuwkracht aan zijn phantasie geven konden. De fragmenten, waarin we den ouden slotheer aan de studie vinden, zijn gesprekken met zijn zoon of met den pastoor zijn dikwijls wat mat; en de figuur van den jongen erfgenaam ontleent vooral daaraan zijn waarde, dat hij de eenige is, die met normale, jeugdige oogen al het gedoe en al de onzekerheid van de inkomelingen beschouwt. ‘Lankema was getrouwd met de gescheiden mevrouw Sermans; Dr. Sermans zelf had in Corry Lieflandt een hechter trouw gevonden; Frits Oldewey, met Liesbeth naar vrienden in Nunspeet gevlucht, wachtte daar de gerechtelijke uitspraak zijner scheiding af; Sam Loeb verdreef intusschen de eenzaamheid van Mien Oldewey. Na de dwalingen hunner eerste verlangens hadden de paren zich harmonischer gevormd... Hendrik [de jonge Bolaert, A.S.] glimlachte pijnlijk. Waarom moest de verwarring dier zoekende lieden zich uitleven te midden van de eenmaal stille schoonheid dezer streek? Zij hadden de schoonheid gedood en hun eigen arbeid bleek ledig. Hun wijsbegeerte, hun kunst was een ijdel dorsten naar ongeziene vormen’. Hier geeft de auteur zich even geheel, niet verborgen achter zijn masker van minachtende ironiseering; het gebeurt hem maar een zeer enkelen keer, en bijna bij ongeluk. Want hij heeft er zich niet in willen verdiepen, dat onder dit uiterlijk mal gedoe veel persoonlijk leed en veel persoonlijke tragedies verborgen moeten liggen; hij heeft niet willen bedenken, dat een beweging toch niet tijdelijk zoovelen had kunnen meesleepen, als de dwaasheid niet van een mislukt idealisme zijn stuwkracht had gekregen; - neen, hij heeft zich schrap gezet tegen verweekelijkende redelijkheid, en menschelijk meegevoel; hij heeft uiting gegeven aan zijn afkeer en zijn haat, een haat, zoo volledig en intens, dat ze slechts een gebroken liefde zijn kan; hij heeft willen dood-hoonen. Daaraan danken we dit merkwaardige boek, dat, zonder volmaakt te zijn, het stempel van sterke persoonlijkheid draagt. ANNIE SALOMONS. | |
Van Rood tot Zwart, door Multavidi. (Amsterdam, C.L.G. Veldt).In een vorig boek van dezen schrijver, die, als ik me wel herinner, van der Pol heet, zagen we een jongen van zwart rood worden. Nu wonen we zijn ontwikkeling terug van rood tot zwart bij. Den auteurs van vervolgromans voor volksbibliotheken zij dit procédé ernstig aanbevolen: wellicht wordt er het perpetuum mobile mee bereikt. De laatste regel van dezen ‘roman van een socialistischen jongen’ belooft een vervolg: ‘Uniformverandering’. Men kan dus nog smullen. Ik had de eer, het genoegen (hoe wil men het noemen?) ook den eerste van deze reeks tendensromans te bespreken. De roode strekking meende ik in dit maandschrift (u veroorlooft me het af- | |
[pagina 91]
| |
schrikwekkend kleurenmengsel?) blauw-blauw te moeten laten. Zelfs schreef ik (de auteur verfrischte op dit punt mijn geheugen door dit tusschen de andere kritiek-uittreksels op een ingelegd papier te doen drukken): dat het begin-boek eigenlijk geen tendensroman was, ofschoon Multavidi daar klaarblijkelijk naar gestreefd had. Ik bedoelde daarmee ('t blijkt noodig, dit den schrijver aan 't blijkbaar niet overschrander verstand te brengen), dat hij met dat boek 't tegenovergestelde bereikt had van wat hij ons dacht bij te brengen. We eindigen ook nú de lezing met de gedachte, dat het roomsche gevaar, waarvoor deze heer, die voorgeeft veel gezien te hebben, zich zoo verschrikkelijk opblaast, minder ernstig blijkt dan men zich had voorgesteld. Terwijl tegenwoordig toch het katholieke geloofsleven een bloeibodem is, waarop bij enkele individuën een zeer kostbare kunst en in 't algemeen een hooge en fijne cultuur gedijen, is deze alleronaangenaamste, bitter slecht, neen, eigenlijk volstrekt niet geschreven, deze bij elkaar gezeurde roman (ja, ja) doortrokken van een geest, die misschien den Dageraads-mannen en mevrouw Dr. Aletta Jacobs (men herinnere zich wat de redacteur van dit maandschrift in het Octobernummer uit een reisbeschrijving dezer gestudeerde dame aanhaalde) zoet op de tong smaakt, waarvan nochtans ieder, dien 't in de eerste plaats om waarheid en schoonheid te doen is, schouderschokkend zich afwendt. De auteur kan hierop antwoorden, dat zijn boek op een ander, lager, plan geschreven werd, dan vanwaar dit oordeel het verwerpt. Toegegeven, de tegenwerping is niet ongegrond, maar veroordeelt rechtstreeks den mensch, die dit verhaaltje zonder eenige verbeelding ontwierp, terwijl de omstandigheid, dat het in 1881 ‘speelt’, er zelfs de laatste, documentaire, waarde aan ontneemt.
H. VAN LOON. | |
Vlaamsche oogstHarmen Riels, door René de Clercq. - (Uitgave van S.L. van Looy te Amsterdam, 1913).René de Clercq is als dichter geen onbekende: Gedichten, Toortsen, Uit de Diepten vestigden zijn naam. Later heeft de dichter romans geschreven, eerst Rootland, nu Harmen Riels. Over Rootland schreef J. Persijn in de Dietsche Warande: ‘een echt-Vlaamsche kermistafel: gezonde, smakelijke kost, maar zulke porties, weerom met echt-Vlaamsche gastvrije wellevendheid opgedrongen, dat het uitkomt op een algemeene indigestie. De maat, jongens, de maat... Het romantisme, naar het innerlijke zoowel als naar het uiterlijke, heeft Rootland bedorven. Het romantisme naar het innerlijke is de gezochtonnatuurlijke, onwaar-oppervlakkige psychologie, in de samenspraken uitgestald; het romantisme naar het uiterlijke ligt in de weelderige, slechts bij benadering en omschrijving juiste taal’. Deze rake beoordeeling is naar onze meening ook toepasselijk op Harmen Riels. Maar de beoordeelingen over dit boek zullen wel zeer uiteenloopend zijn, hier en elders. De heer Sabbe noemt het ‘een zeldzame verrijking van onze prozaliteratuur’. Persijn oordeelt kalmer: dat ‘de Clercq's hoedanigheden klimmen, en zijn gebreken - ofschoon weer alle in Harmen Riels aanwezig - terdege zakken’. Naar aanleiding van dit boek zou er een uitvoerig opstel te schrijven zijn èn over de Clercq, èn over de soort boeken waarvan Harmen Riels een typisch voorbeeld is. Sabbe heeft onwillekeurig Frenssen genoemd en zeker terecht Jörn Uhl aangehaald. Maar wij moeten in een bondige aankondiging het werk samenvatten en karakteriseeren... Het is een boek, een dik boek, van strijd in Vlaanderen, maar 't is geen schoone realiteit! Menschen en gebeurtenissen zijn geïdealiseerd in goed en kwaad. De Clercq schreef een autobiographie gezien ‘à travers d'un tempérament’. Hij beschrijft ons Riels' onbezorgde jeugd op het land en zijn collegejaren. Zijn verlangen geeft hij gehoor: hij wordt schilder, maakt portretten en landschappen, en... verkoopt!... 't Gaat alles zoo gemakkelijk, zoo van zelf, als in een droom!... Hij trouwt de bekoorlijke boerendochter Marva en trekt met haar naar de stad. Hier verzeilt hij in den socialen strijd, toont zich spoedig een uitverkoren redenaar. Het is weer sociale strijd van 's schrijvers verbeelding, en de socialisten worden scherp gehekeld naar de figuren die de Clercq's sympathie niet wegdragen. Harmen Riels verdwijnt dan even gemakkelijk uit de partij, en voor zijn geknakt gemoed zoekt hij rust buiten. Bij de geboorte van zijn derde kind sterft zijn vrouw. Nu heeft hij geleden wat een mensch lijden kan... Hij reist naar de bergen, waar hij, hoog boven de menschen en hun gedoe, weer zijn evenwicht zal herwinnen en wijsheid verwerven. In een hut, bij een menschenschuwen jager, leeft hij het heerlijke natuurleven. Liefde vindt hij bij Noirette, de jagersdochter, die geeft en heelt. Harmen Riels zal er gesterkt worden, voorbereid om weer te keeren tusschen de menschen. Dit tweede gedeelte, hoe romantisch ook, is het best geslaagde. Er bloeit hier een weelderige, zinnelijke natuur, die onwillekeurig bekoort. Terug op de hoeve bij zijn kinderen en zijn familie | |
[pagina 92]
| |
verzoent Harmen Riels zich stilaan met het leven. Met zijn schoonzuster begint hij een nieuw bestaan. In dit gedeelte treft vooral de schoone, krachtvolle figuur van den schoonvader, boer Theus. - Er is te veel en te weinig in dit boek, dat nochtans verrassend nieuw is tusschen de kleurlooze gelijkheid der meeste Vlaamsche boeken. Te veel is wel de weidsch uitgesponnen vertelling, de grootsche opzet voor simpel levensbedrijf. Te weinig is er evenwicht, zoodat men niet gelooven kan, noch in Harmen Riels, noch in zijn omgeving. De opstandige figuur vervreemdt nooit volledig van zijn geloovige jeugd; als socialist is hij nooit een gevaarlijk vijand der maatschappij! Persijn werd het wel gewaar; immers hij schreef: ‘puur uit oppositiezucht, met een ruk zijner strijdvaardigheid, sleept de Clercq zijn heerlijke hymne op het terrein van de theologie, en waren er geen vrome zielen te verontrusten hiermee, was de terminus a quo in de Clercq's eigen ziel niet zijn christelijke opvoeding - die zonnezang (in het 2e deel) zou bepaald anders zijn uitgevallen’. Het onwezenlijke, het onwaarschijnlijke, het romantische overwoekert meestal te veel het natuurlijke, echte, onopgesmukte leven. Wat een dichter is toegelaten schijnt bij een prozaschrijver dikwijls valsch. Voorloopig verkiezen wij den dichter de Clercq ver boven den romanschrijver. Maar er is zooveel aanwezig in dit met allerlei opgepropte boek, dat wij, bij een kalmer bezonkenheid van zijn rijkbloedig talent, bij een eenvoudiger uitbeelding van het wondere leven, bij meer benaderen van de realiteit, van de Clercq werk mogen verwachten dat ons meer bevredigen zal. Harmen Riels is ons te bombastisch, te breed van gebaar en te vaag als mensch. Het boek is typisch als uiting van het Vlaamsche leven; de Clercq toont zich verwant aan den breedsprakigen Vlaming dien wij in de beweging kennen en in wien de romantiek nog niet verstorven is.
Antwerpen. LODE BAEKELMANS. | |
Elooi in 't Woud, door Hugo van Walden. - (Antwerpen, Victor Resseler).Niets is wisselvalliger dan de bijval van een boek, en niets onzekerder dan zijn levensloop. Het eene boek verschijnt en zinkt onmiddellijk weg in de algemeene onverschilligheid, of het wordt moedwillig en systematisch genegeerd, doodgezwegen of, erger, - en soms zelfs vóórdat de moedige rechters het lazen - veroordeeld en begekt. Het andere, daartegenover, wordt in de hoogte gestoken, vooruit geduwd; er wordt ophef van gemaakt; vrienden en kennissen bewerken een deels spontane deels gewilde publiciteit, opdat het werk maar ingang vinde en zijn weg make. Het gebeurt echter heel dikwijls dat het zwijgen rond het ééne werk een beter teeken is dan het rondbazuinen van de groote waarde van het andere. De stilte is voor een schoonheidsding eene eerste wijding ... De schrijver van ‘Elooi in 't Woud’.
Op 't oogenblik dat er in Vlaanderen, zooals nu, voor zeker werk eene reklame wordt gemaakt als nooit te voren, ten gevolge van het slimst gegeven wachtwoord, - ik bedoel hier Willem Elsschot's eersteling: Villa des Roses - en er voor dien roman een vuurwerk wordt afgestoken dat als de aankondiging is der geboorte van een nieuw literair genie; nu er in het meerendeel der letterkundige clubjes wordt getaterd en gerumoerd over dat ééne boek, dat voor 't oogenblik wel al de andere dood maakt, veroorlove men aan iemand die buiten alle kringetjes staat en onafhankelijk, zonder meesters en zonder discipelen, zijn leventje leidt, tusschen de laatst uitgekomen werken van Vlamingen de aandacht op te roepen voor een bizonder schoon boek, dat tot nu toe weinigen van den stapel ‘nieuw verschenen’ werken hebben afgehaald: Elooi in 't Woud van Hugo van Walden, eveneens een eersteling. 't Is in Vlaanderen dat Van Walden debuteerde; | |
[pagina 93]
| |
't is in De Boomgaard - waarvan hij mederedacteur was - dat we hem beter leerden kennen; 't is in Elooi in 't Woud dat hij zich voor 't eerst vollediger uitspreekt. Fijn werk, eigen werk, eerlijk werk. Ziedaar de bizonderste qualificaties die men op Elooi kan toepassen. Eigenlijk vormt Elooi in 't Woud eene idylle - modern van gevoel, half-symbolistisch en halfrealistisch van trant, zeer rijk aan droomleven, met heerlijke stemmingen van openlucht-poëzie, met veel weemoed, luttel pijn en gave vreugd om liefde's gebeuren. Elooi, de zoon van den rijken molenaar, bemint Felicie, dochter van de arme en weinig eerbare Tatie, eene heks in de oogen der boeren. Natuurlijk verzet zich de molenaar tegen het huwelijk van zijn zoon met de dochter van dat verdacht en ellendig wijf. Elooi, vol wanhoop, treurt, wordt ziek, ontsnapt nauwlijks den dood. Ondertusschen trouwt de verbitterde Felicie, zich verlaten wanend, met een rijken, ouden boer die sinds lang haar achterna loopt en dien zij, overigens, niet bemint, maar aanneemt uit spijt en uit hoogmoed, om meesteresse te zijn op de grootste hoeve van het dorp. Ze wordt echter ongelukkig, door den boer mishandeld, misprezen en bedrogen. De liefde is taai, geduldig en zegenrijk. Op zekeren dag komt Felicie, in 't woud, haar lief Elooi tegen. Opnieuw voelen ze beiden de liefde ontbranden. Ze zien elkaar bijna elken dag in 't woud terug. Felicie neemt het besluit den ouden vrek te verlaten en met Elooi te vluchten. De meulder die, door den angst voor het sterven van zijn zoon, het leven beter heeft leeren kennen, zegent hunne vlucht, en blijgezind gaan Elooi en Felicie het leven te gemoet. In negen tafereelen wordt deze roman verteld; onder de hoofdstukken zijn het innigst en het zuiverst in toon gehouden de teedere of weemoedige tooneelen van liefde tusschen Elooi en zijn minnares in het woud, dat heel het drama hunner liefde overheerscht als een fatum, als een geest, als eene levende inspiratie. De hooge stammen van het woud, bijna eeuwig van uitzicht door hun ruigen ouderdom, bouwen boven de schamele drift dier twee arme, zwakke menschjes de zuilen van een heiligen tempel, en uit hun loover ruischt de orgelklank van een mystisch huwelijkslied. Het woud leeft, ruischt en bruist naast en boven hen, het beschut en verschuilt hunne genegenheid, sterkt, verreint en siert ze. Het leven van het woud dat - zichtbaar of onzichtbaar - het leitmotief van Elooi is, vindt zijne schoonste en krachtigste uiting in de twee verliefde en beluste lichamen van den ongelukkigen Elooi en de smachtende Felicie. Zekere tafereeltjes uit Elooi in 't Woud hebben de broze dichterlijkheid, de innige weekheid van een sprookje. Als stemmingskunst is het boek op vele plaatsen rijp. Op andere plaatsen weet de schrijver te grijpen naar flink realistische middelen en beeldt hij in rake vormen de werkelijkheid van het dorp, van den molen, van Elooi's vader, van de oude heks Tatie. Hier en daar slechts een weinig overtollige romantiek in die uitbeelding, met een beetje conventie in de typen van het boek. Ook in den stijl, die gewoonlijk fijn en beeldrijk is, - ofschoon een beetje freel en week - zijn hier en daar sporen van een te factische romantiek te vinden, en te veel schroom. Als geheel staat Elooi in 't Woud er als een roman, die uit eigen wil is voortgebracht, uit eigen gevoel ontstaan, en die met talent eene zeer aandoenlijke verbeelding vertolkt, harmonisch van stemming is gebleven en evenwichtig in zijn verloop. Elooi in 't Woud geeft ons vrijheid om Van Walden te rekenen bij de enkele jonge Vlaamsche schrijvers - want zeldzaam zijn ze, al maken we ons soms geestdriftig over den ‘bloei’ onzer letteren! - die ons voor de toekomst een beetje hoop laten... Onder dezen is ook Willem Elsschot, en ik vind Villa des Roses een raak boek, vol openhartige observatie, maar wat koud, wat ruw, wat stijlloos. Verheugend zeker is het gelijktijdig verschijnen van Villa des Roses en Elooi in 't Woud; voorwaar twee eigenaardige en krachtige debuten.
Antwerpen. ANDRÉ DE RIDDER. |
|