Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Frédéric Mistral (1830-1914)DE 19de eeuw is getuige geweest van de herleving in Europa van een aantal nationale idiomen, een wedergeboorte waaraan de politiek niet vreemd genoemd mag worden, doch welke daarom op zichzelf geenszins van belang ontbloot is, daar zij een aantal dichters heeft opgeleverd, waardig een eereplaats in te nemen naast hunne broeders der groote volkeren. Kunstmatig of spontaan, als feit alleen zouden wij rekening hebben te houden met het hèr-ontwaken van het Keltische (Iersche) nationaliteitsgevoel, de Katalaansche Renaixensa en de herleving van het Provençaalsch als litteraire taal. Reeds Saint-René-Taillandier wees hierop in de voorrede van den aan de samenwerking van verschillende troubadours te danken bundel Li Prouvençalo, toen hij gewaagde van ‘ce réveil du sentiment de race qui sera sans doute un des signes distinctifs du XIXe siècle’. Van Mistral's leven valt niet veel te vertellen, dat niet in de verschillende dagbladen met min of meer kleine bijzonderheden vermeld werd toen de dichter, kort geleden, het tijdige met het eeuwige verwisselde. Wat wij hier geven willen is voornamelijk een beknopte schets van de Provençaalsche beweging en een korte bespreking van Mistral's werk, vooral van zijn voornaamste gedicht: Mirèio. Voor het eerst, nadat de troubadours hadden opgehouden te zingen, stonden in de 16e eeuw weer dichters op in Provence, onder wie zich vooral de ‘noëlliste’ (Kerstliederen-dichter) Saboly onsterfelijk maakte. In de 19de eeuw verdienen naast Mistral met eere genoemd te worden Thédore Aubanel (1829-1886) uit Nîmes, de diepste natuur en de meest temperamentvolle lyrikus onder de félibres; wiens hart zijn leven lang weende bij de gedachte aan het meisje dat hij liefhad - Zani - die het klooster verkoos boven de bedriegelijke wereld; en Jacques Azaïs. Boven allen uit blonk echter de ‘Agenais’ Jacques Jasmin (1798-1864), die steeds ‘den mond vol vogelkijns’ la bouco pleno d'aouzelo had en van wien Longfellow, die hem met den Zuid-Schot Burns vergelijkt, een der mooiste sproken vertaalde (The blind girl of Castel-Cuillè). In 1823 geven de gebroeders Achard uit Marseille, met zeven andere ‘troubaïres’ een gezamenlijken dichtbundel uit. In 1839 schrijft de ‘Société archéologique de Béziers’ waarvan Azaïs de president was, een wedstrijd uit voor gedichten in het Provençaalsch. Kort daarop verschijnen ook twee couranten in het Provençaalsch, Lou Tambourinaire et le Ménestrel (1841-42) en Lou Bouil-Abaisso (de naam van de welbekende provençaalsche kost). Zoo was een krachtige stoot gegeven, die tot een eensgezinden arbeid op zuiver letterkundig gebied leiden zou. Den 29sten Augustus 1852 kwam te Arles een ‘Congrès des troubadours provencaux’ samen, | |
[pagina 82]
| |
als uitvloeisel van den stijgenden roem van Roumanille, - hij kan als Mistral's meester beschouwd worden - den dichter van Li Margarideto (De Madeliefjes, 1847) en Li Sounjarello (De Droomsters, 1851) en tevens pittoresk pamfletist. Met twee jonge zangers, zijn vertrouwden, Frédéric Mistral en Anselme Mathieu, had hij, als voorbereiding voor die zangers-vergadering, een bundel gedichten Li Prouvençalo (De Provençaalschen 1852) uitgegeven, met een zeer leerrijke voorrede van den reeds genoemden geleerde Saint-René Taillandier. In 1853 kwam te Aix een tweede kongres samen op het initiatief van den dichterjournalist-hervormer J.B. Gaut, die Roumanille had bijgestaan in de voorbereiding van het eerste. Niet minder dan 65 zangers woonden dit kongres bij, dat gevolgd werd door de uitgave van een kollektieven bundel: Lou Roumavàgideis Troubaïres (De pelgrimstochten der troubadours) 1854. Een litteraire school is echter nog niet gevormd. Op den gedenkwaardigen datum van 21 Mei 1854 vergaderen de zeven stichters van de Félibrige: Joseph Roumanille (1818-91), Paul Giera (1816-61), Jean Brunet (1822-94), Alphonse Tavan (geb. in 1833), Anselme Mathieu (1828-95), Théodore Aubarel (1829-86) en Frédéric Mistral (1830-1914). Hun voornaamste besluit was wel de stichting van een almanak in de volkstaal, en zoo verscheen L'Armana prouvençau peì lou bèl an de Diéu 1855, dat nog steeds wordt voortgezet en waarvan de godsdienstige en opvoedende tendens vooral in de eerste jaren van zijn verschijnen zeer merkbaar isGa naar voetnoot1). Een andere gedenkwaardige datum is de ‘Fêtes Latines’ te Montpellier in 1878, op initiatief van den Spanjaard A. de Quintana gehouden, en waar - symbool der verbroedering der Latijnsche volkeren - een zoon van het meest afgelegene - de Rumeen Vasile Alecsandri (1821-1891) - den eereprijs wegdroeg met zijn schitterend Cântecul gintei latine (Het Lied van het Latijnsche ras)Ga naar voetnoot2). * * * In 1859 verscheen Mistral's meesterwerk: Mirèio. Ik geloof dat dit lyrisch-episch-didaktisch poëem het lot deelt van de Divina Commedia en Don Quixote, d.w.z. het wordt dikwijls genoemd; wordt het daarom wel veel gelezen? Misschien kan een kleine bespreking daartoe leiden. Dan neme men een uitgave met Franschen tekst er naastGa naar voetnoot1), en geniete zelf - voor zoover dit mogelijk is zonder wetenschappelijke studie van het Provençaalsch - zoo dan al niet van èlk woord en èlke wending, dan toch van den klank van het vele gemakkelijk verstaanbare. Mistral droeg Mirèio op aan Lamartine in het volgende provençaalsch kwatrijn: A Lamartino
Te counsacre Mirèio: es moun cor (coeur) e moun amo (âme)
Es la flour de mis an (mes ans)
Es un ras in (raisin) de Crau qu'émé (qu'avec) toute sa ramo (ramage, feuilles)
Te porge (tend) un paisan.
Mirèio, de dochter van den rijken boer, ‘mèste (maître) Ramoun’, de bezitter van ‘lou mas (boerderij) di Falabrego’ wordt verliefd op Vincent, den zoon van een eenvoudigen mandenmaker, mèste Ambroi, en verklaart hèm het eerst haar liefde. Natuurlijk wil de rijke Ramoun hier niets van hooren; maar het mooie, gevoelige meisje kàn geen ander liefhebben dan den zoon van den ‘panieraire’, die door zijn kracht en eenvoud haar ziel gevangen heeft. Niets is hem vreemd; en zij? Nooit kwamen zij noch haar ouders uit hun ‘duiventil’: ‘Nautre, sourtèn jamai de noste pijounié!’ Heur liefde voor Vincent zal haar 't leven kosten. Nooit zullen de trotsche ouders | |
[pagina 83]
| |
hun dochter aan een mandenmakerszoon geven. Als mèste Ambroi voor zijn zoon om de hand van Mirèio komt en Mirèio haar liefde voor Vincent bekent, zijn de oude Ramon en zijn vrouw, Mario Jano, woedend en willen daar niets van weten. Als mèste Ramon zelfs zoo ver gaat dat hij Ambroi voor een intrigant uitscheldt, die slechts de handlanger van zijn zoon is, om ‘in een goede familie te komen’, dan barst mèste Ambroi trots uit: Malan de Dieu, cridè tout d'uno
Se l'avèn basso la fourtuno,
Vuei aprenès de ièu que pourtan lou cor aut!
Frédéric Mistral
Foto A. Bert. (Malheur de Dieu, s'écria-t-il soudain, - si nous avons la fortune basse, - en ce jour apprenez de moi que nous portons le coeur haut!). En dan volgt het episch verhaal van de veldtochten waaraan hij deelnam onder den grooten krijger die uit het Zuiden [Korsika] kwam. Hij, die geen strookje grond bezat in zijn vaderland, ‘verteerde daarvoor veertig jaren vleesch en been’. Zijn korte, krachtige, martiale strofen doen aan die van Flambeau in ‘L'Aiglon’ denken. Na dit onderhoud vlucht Mirèio naar li Santo - een klein pelgrimsoord op het Camargue-eiland - en brengt den nacht door bij de familie van den slakkenraper Andreloun, na onderweg verscheidene herders van haar vader te zijn tegengekomen. Als de ouders merken dat hun kind gevlucht is, zijn zij radeloos en trekken allen uit om Mireille te zoeken, nadat de verschillende arbeiders van hun bevindingen verslag hebben gedaan en Marran, de eerste der ploegers, als een voorspelling van Mirèio's dood heeft doen hooren. Intusschen is Mirèio de Rhône overgetrokken en zet haar tocht door de Camargue voort. Als zij door een zonnesteek getroffen is, roepen de muggen haar door hun steken weer tot het leven terug. Doodelijk vermoeid sleept zij zich naar de Santi-Mario, waar de verschillende heiligen - zoowel mannelijke als vrouwelijke - haar hun lijden verhalen, de noodzakelijkheid en de verdienste van het aardsche leed verklaren. Dan stijgen zij weer ten hemel. Mirèio sterft gelukzalig en Vincent werpt zich op haar lijk, de heiligen smeekend ook hèm tot zich te nemen. Het geheele gedicht - er is meermalen op gewezen - is meer belangrijk als een verheerlijking van de Provence dan wat den inhoud - de geschiedenis eener ongelukkige liefde - betreft. Mistral wilde vooral zijn land bezingen voor zijn landslieden, herders en hoevenaars: Vole qu'en glori fugue aussado
Coume uno reino, e caressado
Per nosti lengo mespresado
Car cantan que pèr vautre, o pastre e gènt di mas!
(Je veux qu'en gloire elle [Mireille] soit élevée comme une reine, et caressée - par notre langue méprisée - car nous ne chantons que pour vous, ô pâtres et habitants des mas). - Mooie episoden zijn: die waar mèste Ambroi van den ‘baile (bailli) Sufrèn’ verhaalt, die de matrozen van Toulon tegen de Engelschen aanvoerde, hun lot ging bepleiten bij ‘den koning van Parijs’ en door jaloerschen belasterd nimmer terugkeerde (Cant I); die van den hardlooper Lagalanto (Èro a Nimes, sus l'Esplanado id); die der drie pretendenten, waar de dikwijls aangehaalde passage van de wilde paarden der Camargue in voorkomt, ‘die hinniken van pleizier als de zee woest en somber is en de ankers der schepen breken’. Mistral doet voortdurend aan HomerusGa naar voetnoot1) denken, van wien hij zich trouwens in den aanvang van zijn gedicht ‘de nederige leerling’ noemt. Doch ook soms aan Dante en Shakespeare herinnert hij; aan den eerste, door zijn vizies als die van de boot in den nacht van Saint Médard (Cant V), | |
[pagina 84]
| |
aan den tweede door schilderingen als die der jonge meisjes die zich uit liefdessmart verdronken. Denkt men niet aan Ophelia bij deze verzen, die in de Fransche vertaling luiden: ‘Vois-les! ô pauvres jouvencelles! - Dans l'obscurité diaphane - palpitent leurs seins nus, avec un tel râle, sous l'algue qui les souille - que leur chevelure qui voile leur visage - à longs flots, je doute encore - si c'est l'eau qui ruisselle, ou les larmes amères’. Onvergetelijk zijn ook de strofen waarin zij de Santi Mario aanroept. Nog meer zou ik kunnen aanwijzen; doch een dichter die ons de namen van Homerus, Dante en Shakespeare doet uitspreken - is hij niet reeds voldoende gekenschetst? Calendau (1866), de geschiedenis van een eenvoudigen ansjovis-visscher die door zijn heldendaden het hart der fee Estérelle verovert, kan, evenmin als Nèrto (1884) - een bekoorlijk verhaal uit het oude Avignon - hoewel beide ontegenzeggelijk groote verdiensten bezitten, een vergelijking doorstaan met de eerste schepping van den meester Mirèio, wier naam men bijna steeds in één adem uitspreekt met den zijneGa naar voetnoot1). WILLIAM DAVIDS. |
|