Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNotenpopjes en poppetjesnotenIIIDE muzikale marionetten, welke wij in de bundeltjes van Catharina van Rennes ontmoettenGa naar voetnoot1) en die zich hier ook manifesteeren in geestige teekeningetjes van B. Midderich Bokhorst, zijn misschien het naast verwant aan de poppetjesnoten, waarmede sommige karikaturisten uit louter spielerei de notenbalkenbevolkt hebben: ‘la Musique animée’ in beeld. Dit geestige fransche titeltje, dat ik reeds vroeger gebruikte, is een vinding van den weleer beroemden franschen teekenaar, Jean Ignace Isidore Gérard dit Grandville, die den derden September 1803 te Nancy geboren werd en te Parijs den 17den Maart 1847 stierf. Hij behoorde onder de geestigste en meest vruchtbare illustrators van de eerste helft der negentiende eeuw, en nam onder een reeks karikatuurteekeningen, welke hij vervaardigde voor het ‘Magasin Pittoresque’ ook eenige notenbalkjes op, waarin hij de zwarte notenpopjes in geestig en zinvol travestie voorstelde ter kenschetsing van verschillende muziekvormen. De eerste dier teekeningen stelt de wals | |
[pagina 69]
| |
voor. De muzieklijnen zijn hier een dansvloer geworden, waar cavaliers buigingen en strijkages maken, en met hun danseresjes sierlijke groepen vormen... Dit alles is nochtans tamelijk voor de hand liggend en banaal, maar een kostelijke zet is het, dat het dansende paar in de laatste maat half in zwijm van vermoeienis op een canapé ligt uitgestrekt. Numero twee der prentjes stelt een ‘Galop des Masques’ voor, welke ons in het begin weinig verrassends brengt. Maar ook hier komt de pointe aan het slot, want bij de laatste bocht van den losbandig gekrulden muziekslinger lezen we ‘diminuendo poco a poco’ en aan het einde staan al de poppetjesnoten op hun kop, wat voorzeker een der meest natuurlijke gevolgen is van een gemaskerd bal. Als derde volgt een ‘Marche Militaire et orientale’: Turken en negertjes, die ten strijde trekken. Ook deze Oostersche fantasie begint tamelijk eenvormig, maar grappig en handig is het toch, dat de teekenaar de stervormige hoofdjes der heele en halve noten heeft gebruikt om de Turkjes met een tulband te sieren; dat de rustteekens tot grimmige strijdbijlen zijn versmeed, en dat de trommelslagers van het koddige muzieklegertje hun trommels roeren met de verlengingspunt, die achter sommige noten staat. In den laatsten regel treedt plotseling een hooge c op, die op stelten loopt, en waarboven een orgelpunt staat. Men weet dat de hooge c, de ‘ut de poitrine’, weleer de glorie was der Italiaansche tenoren, die deze brillante borstklank op extra voorstellingen in de concertzalen deden schitteren. De gewone gang van zaken was dan, dat de zanger, tegen alle regelen van de maat in, als hij eenmaal de beroemde noot te pakken had, daarop bleef galmen zoolang zijn adem strekte. Deze noot op stelten en met een point d'orgue is dus een vinnig prikje aan deze onartistieke zangers, die het geheele kunstwerk opofferden aan hun persoonlijke ijdelheid. Het geestigst van vinding is het tweede drietal. De Tarentelle, een dans zonder begin en zonder einde, is in een kring geteekend, waarlangs de poppetjesnoten in wilde sprongen rondvliegen, in 't begin allegretto, vervolgens presto. Men weet, dat deze wilde dansvorm ontstond uit de legende, welke de reuzenspin tarentula met de booze eigenschap bezwaart, dat haar steek een waanzinnige danswoede verwekt. Grandville heeft dit volkssprookje in zijn Tarentelle te pas gebracht, door van eenige naturelteekens griezelige spinnen te maken. Volgt een ‘Barcarolle’, waarin de verbindingsstrepen der achtste, zestiende en twee en dertigste noten geestig aangewend zijn als roeibootjes, die zoetelijk schommelen op mollige triolen, of vlug vooruit schieten in parelende arpeggio's. Het einde van dit roeiersdeuntje is tragisch, gelijk de stemming van nagenoeg elke Gondoliera: een lange giek slaat om, en de poppetjesnoten worstelen met de hoofdjes naar beneden tusschen den snellen stroom der notenbalken. De laatste muzikale scherts van de reeks ‘Musique réligieuse’ is om de verscheidenheid der figuurtjes, die een geheele processie vormen, het belangrijkst als teekening... Ook hier weer een pakkend slot. Een klein kwart nootje snuit, ter illustratie van 't woord ‘amen’, met een domper aan een langen stok de heilige kaars uit... en daarmee ook de grappige serie van Grandvilles notenvertellingen. Niet altijd zijn de poppetjesnoten zoo dood onschuldig dig in hun optreden als deze vroolijke, huppelende Fransche mannekes. Soms ook wel staan ze in dienst der satire, vooral om musici een deukje te geven, die door de buitengewoonheid van hun werk de kritiek in twee partijen deelen, welke elkander op leven en dood bevechten, gelijk bij Wagner, Liszt, Berlioz, Strauss en anderen. Wagner vooral is het mikpunt van dergelijke grappen geweest. Op den titel reeds van ‘Richard Wagner en caricatures’ door J. Grand CarteretGa naar voetnoot1), zien we des meesters gesilhouetteerd karikatuurportret tusschen notenbalken als een reusachtige fis, en aan het begin van de voorrede laat een ander satirist hem als een onvoldragen vrucht uit de gebroken eierschaal van een halve noot kruipen. Iets verder ontmoeten we hem weer, zuchtende en zwoegende onder het gewicht van zijn Tannhäuser, die hij in Parijs gaat colporteeren, en welke hij in den vorm van een reusachtige notenbalk op zijn nek draagt. Een ‘leitmotiv’ wordt voorgesteld door een reeksje noten, die het smidspakje hebben aangetrokken, en er met voorhamers fortissimo op inhakken. Een eigenaardigheid van al deze poppetjesnoten is evenwel, dat ze geen muziek zijn, maar slechts willekeurige nootjes, die de teekenaar naast elkander plaatste. Een voorbeeld van werkelijke muziek in travestie, is een parodie op het ‘Trunkene Lied’ uit Beethoven's ‘Negende’, waaraan een teekenaar van de ‘Lustige Blätter’ zijn min of meer dik opgelegde grappigheid luchtteGa naar voetnoot2). De veel geestiger nootjes van Grandville echter, die aan den onmuziekkundige de illusie geven, dat ze echte deuntjes vormen, zijn zonder slot of zin, evenzeer als een koddig spelletje van noten zonder balken, dat ik in de ‘Fliegende Blätter’ van 1881 aantrof, en waar een jolig teekenaar noten en muziekteekens heeft in elkaar gepast en tot allerlei homunculi verwerkt, die zich op menschelijke wijze vermaken, | |
[pagina 70]
| |
schermen, boogschieten, dansen, gymnastiseeren en musiceerenGa naar voetnoot1). Bizonder grappig is zulk een notenpopje, dat viool speelt ... op een vioolsleutel. Zooals ik u zeide, de muzieknoot is ook zonder kleeren aan en zonder beenen en armpjes reeds een popje, en daarom tout au naturel voor den schertsenden of spottenden of vechtenden teekenaar een welkome buit. De anti-wagnerianen vonden weleer Wagner een muziekkunstenmaker, een jongleur, die met noten goochelde en met klanken smeet, en de Duitsche teekenaar J. Blass, een zijner vinnigste belagers, heeft aan deze meening uiting gegeven door hem te teekenen als een spelend jongetje, dat een achtste noot op zijn neus laat balanceeren; elders bedrijft hij andere ‘gymnastique musicale’ en tilt met kracht en geweld een zwaarwichtige notenbalk boven zijn macht. Niet minder boosaardig is Blass, wanneer hij den meester afbeeldt, gewapend met een groote trom, die het opschrift ‘Tannhäuser’ draagt, en waarvan hij het kalfsvel aan beide kanten zoo geducht van ledderom geeft, dat de muzieknoten
er aan alle zijden uitspuiten als het schroot uit een barstende granaatGa naar voetnoot2). Deze soort van dans der notenpopjes treft men ook elders veelvuldig aan. Een zeer recent en zeer heftig voorbeeld daarvan is een karikatuur uit de ‘Simplicissimus’. De componist van het muziekdrama Electra, de geniale Richard Strauss, wordt hier voorgesteld als een beul, die het rampzalige publiek ‘Electra-kuteert’. De diep beklagenswaardige menschheid, opgesloten in een omheining van harpen, zittende op een groote trom, krijgt via Strauss de Electrasche helm op het hoofd in den vorm van een cornet à pistons. De muzikale stroom gaat door zijn lichaam, dat zich in afschuwelijke bochten en kramptrekkingen verwringt, terwijl de muzikale bliksems zelfs als wild geslingerde notenbalken naar buiten uitbreken, en als grillige arabesken het gemartelde lichaam omzwieren, noten met vier en vijf hulplijnen, zeer losbandige noten, die het geheele verband met het fundament der notenbalken verbroken hebben, en als volants de lucht in huppelen, noten kris en noten kras, een muzikale anarchie, een bachanaal van notenpopjes. F. Lüttner is de geestige booswicht, die de slotscene van ons notenpopjesdrama teekende en het bewijs leverde tot welke geniepige kabouters de zwarte mannekes, die het ‘land der Vijf Balken’ bewonen, kunnen worden omgetooverd... Zingen en schertsen is hun lust; maar als 't op vechten aankomt, ook dan... wees op uw hoede!...
J.D.C. VAN DOKKUM. |
|