en ordening, het verleden voor ons waar, dat is werkelijk, dat is héden te maken. Bovendien wint historische wetenschap aan beteekenis voor ons leven indien zij daarmede in direct verband wordt gebracht; indien dus onze menschelijkheid zich in andere (oudere) vormen wédervindt...
Geyl is een rustig, overtuigd, klaar verteller. Er is in zijn schrijfwijze iets ongemerkt-verlokkends, iets dat ons - zonder hevigheid - pakt en vasthoudt en dat ons meetrekt, tot naast den schrijver, midden in het leven dat hij geschapen heeft. En dat hij veel weet, dat aan deze schets veel ernstige en diepe studie ten grondslag ligt is buiten kijf. Toch wordt nooit kennis - weten om het weten - ten toon gespreid. Al het opgenomene is verwerkt, bouwstof, vleesch en bloed van de opgeroepen mannen. Maar de hartslag, het léven, dat kon hij uit de bibliotheek van de Frari en uit het Huisarchief van de Koningin niet halen; dat kwam uit hem zelf, van de eigen overdaad, de eigen liefde.
Vóor alles is deze schrijver een beeldende. Hij wil doen zìjn, en, geenszins kritiekloos, voelt hij zich tegenover het zijnde evenmin een richter als een uitpluizer. En zijn helden leeren wij kennen, niet door dadelijke (vermoeiende en altijd onzuivere) omschrijvingen, niet door minutieuze karakterontledingen, maar in hun bedrijf, in hun daden en in hun verhouding tegenover de velen...
Ik verlang naar het reeds aangekondigde slot van Dr. Geyl's studie. Ik heb van dit wetenschappelijk werk genoten, in een eerlijk, zuiver, duurzaam genot. En daarbij, het heeft mij herinnerd aan mijn eerste bezoek aan Venetië.
Venetië... Het zijn te Venetië is voor mij een onwerkelijk genot: ik zie zonder bewustheid al die zuivere bouwwerken, ik loop gedachteloos tusschen al die schoonheid; maar ik ben er altijd zóó gelukkig, ik leef zonder ontledend peinzen, tusschen die kleuren, dat fijne wisselen van grijs en rose, dat spel van helblauw en zilver, die tegenstelling van dofzwart en goud; ik leef, als een kind, onder die wijdheid van vrije lucht boven breed water; ik schuil graag in de ijle schaduw der smalle steegjes; ik vind het heerlijk als een baliekluyver over een brugje te leunen en er een drijvend blokje, een stuk papier te volgen in 't langzaam voortwiegen op traag water - en ik hoor weer die zoete roepen door den avond en het water tegen de plecht. En nog zoo veel.
En altijd is mijn denken aan Venetië vermengd met de prettige herinnering aan het samenzijn met den schrijver van dit boek en zijn vrouw. Hij kende Venetië goed, hij was kunsthistorisch en aesthetisch wèlonderlegd; wij bezochten musea en hij noemde mij namen en wees mij op treffende bijzonderheden...
‘Vergeef mij, beste vriend, ik wéét er niets meer van! Niets. Ik kan - bij wijze van spreken - het Palazzo Grimani niet van Foscari onderscheiden en Bellini, Tizian en Veronese laten me koud als steen; maar wat ik wel heel beslist en heel nauwkeurig weet en altijd weten zal, dat is het wezen van dien gelukstoestand waarin het enkel zijn-te-Venetië mij brengt. Ik weet geen architecturale details mij te herinneren, maar als ik de oogen sluit herleeft weer iedere schittering, iedere geur, ieder geluid.
En toen ik, na die eerste, meer dan eene maal in de stad terug-kwam miste ik iets - miste ik u beiden, en niet uw wetenschap en niet uw wegwijsheid, noch uw Italiaansche taalkennis, maar uw beider wezen dat zich reeds in Venetië ingeleefd had...’.
In het boek van Dr. Geyl voel ik het aanwezig zijn van die zoo bijzondere, heldere, nooit kwellende rust; van die zachte, lichte neiging-totinkeer; van die rust der stilte, die ook mij in Venetië telkenmale bevangen heeft. Geyl moet veel van die stad houden en ik geloof dat hij er in menig opzicht diep en gelukkig heeft geleefd... Intusschen heb ik den smaak van historische proefschriften beet! Gaarne lees ik er méér zoo: zoo menschelijk, zoo beeldend en leven-wekkend. Maar ik vrees - en niet zonder reden - dat er weinige aldus te vinden zullen zijn, en dat het - na de noodwendige teleurstellingen - met mijn nieuwe historische bevlieging dan wel ineens uit zal zijn... Tant pis. De vreugde over dit boek kan althans niemand me meer ontnemen!
JAN GRESHOFF.