Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
die Poeterei doch nicht lassen und es wird wohl in einigen Jahren wieder ein neuer Band erscheinen, hoffentlich wieder ein Stück gereifter und vollendeter’, zoo schreef mij, in allen eenvoud, Dr. Th. Weiss, leeraar in de geschiedenis aan een gymnasium te München en dichter van bovengenoemden verzenbundel. Dit zinnetje is karakteristiek voor zijn schrijver. Er blijkt uit, dat er een niet te weerstreven drang in hem leeft tot dichten, zoodra er iets in zijn leven komt, dat hem ontroert en begeestert. Hij drijft op zijne stemmingen en het laat hem koud, of de buitenwereld er zich mede bemoeit. Hij is een stille schoonheidsgenieter, wien de natuur en het leven zooveel heerlijks bieden. Geen familie hebbende, brengt hij zijne vacantiedagen met reizen door, en uit hetgeen hij dan ziet en hoort en beleeft groeien zijne gedichten. Aan de ‘Neue Lieder’ is vroeger voorafgegaan een andere bundel, getiteld: ‘Liebe, Freunde und Anderes’ en ook de ‘Neue Lieder’ zouden zoo als ondertitel kunnen heeten. Ook hier liederen van liefde, nu eens zacht-weemoedig en vol innigheid, dan weer schalksch-guitig en speelsch, soms ook breed en van een zekere statigheid. Een aantal werd door mij vertaald, waarvan ik er enkele volgen laat. Ze zijn alle uit den grooten cyclus: ‘Regina’. Allereerst dan dit ‘Liedje’: Ver aan 't einde van de laan,
Waar de kruinen diep zich nijgen
En de rozelaren stijgen
Woont de Liefste. Hier vandaan
Zie ik 't buigen van de twijgen
En ik mag alleen niet tijgen
Naar het einde van de laan.
Zachter van stemming en inniger van toon klinkt dit avondlied: Slaap o mijn hart! Hoe fluistert de wind
Zacht als een zelf zich troostende kind.
Zilv'ren kleinoodiën schudt mij de maan
In d'opene hand, door de donkere laan.
Slaap o mijn hart! De koekoek schreit
Lente nu is 't en voor lachen de tijd, -
Echter de liefde is ver weggegaan,
Slaap, tot ze weervindt de richtige baan.
Slaap o mijn harte, gij zijt nu zoo moe,
Vlierboomen ruischelen droomen u toe.
Maar als de sikkels weer klinken gaan,
Hart waak dan op en ga sneller weer slaan!
Breeder van toon en dieper van sentiment is het volgende, dat de dichter ‘Schemering’ noemt: Zoo gij, als ik, in dezen schemer tuurt
Naar deze eerste ster in rozig-gouden
Zoo onbeschrijflijk-teêren hemel ginds:
Is het dan mogelijk, dat wij niet zouden
In ons gevoelen eend'ren weemoedsvollen zegen?
Elkander troffen wij zoo vaak op eendre wegen,
Uit mijne ziele vloeide in u een stroom
En wilt g' een ander ook gelukkig maken:
Een ster in schemer brengt u mij terug
En doode liefde voelt gij nieuw ontwaken.
Behalve liefde-verzen bevat deze bundel eene afdeeling ‘Natuur-stemmingen’. In Das Literarische Echo is eens gezegd, dat de tweede helft van den bundel ‘Neue Lieder’ minder was dan de eerste, doch eenig motief voor deze bewering werd niet aangegeven. Ware dit beweerd van Weiss' eersten bundel, dan zou ik er vrede mede hebben, nu echter lijkt mij dit oordeel onbillijk. Zijne natuurstemmingen in de ‘Neue Lieder’ zijn vaak van eene bizondere fijnheid. Hij bemint de natuur en geniet van hare schoonheden met dankbaar hart. Zijn eigen zieleleven vindt hij erin terug en in zachte mijmering zingt hij zijn lied. Hoor hem in dit ‘Avond’: In 't Westen laatste glimp van licht
Een koekoeksroep, een vogellied,
Een ruischen onder diep in 't riet -
Woudvrede die de ziel opricht,
En stilte, stilte, heerlijk-diep
En donkerrood gloeit de vallei,
Was 't niet een toover, die zich lei?
Was 't niet het sprookje, dat mij riep?
Ten slotte dit winterliedje, dat ‘Stilte’ heet: Even knettert in het haardje
Nog een vuur,
Langzaam, langzaam gaat de wijzer,
Gaat het uur.
Diepe stilte komt nu dalen
Middernacht -
En in witte vlokken wiegt en
Waait het zacht.
's Levens wild bewegen slaapt hier
Heim'lijk-zacht,
Diepe rust daalt met de vlokken
In den nacht.
Zoo gaat Dr. Th. Weiss, zingend van Liefde en Schoonheid, misschien onbekend en vergeten, door het leven. Hem deert dit echter allerminst. Hij verlangt niet naar de drukte van de faam en de ijdelheid van den roem. Hij mint de stilte, omdat hij begrijpt, dat dáár alleen alle schoonheid ontbloeien en tieren kan. Wie hem zoeken wil, zal hem echter vinden en hem, eens gevonden hebbend, rijker zijn aan geluk, want de poëzie van Th. Weiss spreekt in hare menschelijkheid onmiddellijk tot het gemoed. Eenvoudig en oprecht, geeft zij hoogere bekoring dan veel weidsche, maar koude want gevoellooze woordschittering van sommige moderne Duitsche dichters van naam. HENRI H. VAN CALKER. | |
Romans en novellenIk zeg de waarheid, door Anna de Savornin Lohman. - (Amsterdam, L.J. Veen).‘... Van zoo iets als stemmingen, als inspiratie, als momenteele onmacht, gevolgd dan door perioden van er zonder ophouden uitgooien wat je in je voelt, heeft ze geen begrip’. | |
[pagina 46]
| |
In het bovenstaande spatieerde ik enkele woorden. Anna de Savornin Lohman geeft ze haar heldin, Kate de Brienne Steinberg, afstammelinge van een Hugenootsch geslacht, wier bloed vuriger klopt dan bij de haar omringende, rijker dames van gelijken stand, in de pen, terwijl het wordt voorgesteld of we hierin haar dagboek voor ons hebben. De eerste zin had den lezer voor al te driest persoonlijke gevolgtrekkingen gewaarschuwd, noodig voor dengene, wien dit boek hoofdzakelijk aanleiding is tot wroeten in familie- en politiekschandaal. ‘Dit boek is eene persoonlijke overtuiging, gegrond op persoonlijke ervaringen. Het is echter geen levensgeschiedenis’. Men gunt der schrijfster dienaangaande blindelings vertrouwen. Dat dit geen levensgeschiedenis is - de ongevraagde, maar daardoor kenschetsende opmerking doet ons oneerbiedig vragen, wáár in die plechtige verklaring de nadruk ligt. Een geschiedenis toch mag dit uit losse flarden ‘ervaring’ (we nemen het woord gretig over: heel het verhaal doorklinkt en doorwarmt en doorhijgt immers de harte-, de hartstochttoon, die uitsluitend van zelf en rechtstreeks en fel doorleefds 't gevolg kan zijn) tezamen geregen, als in ontploffingen ontstaan verhaal onmogelijk heeten. Doch gesteld, dat Anna de Savornin Lohman hierin de waarheid had gezegd in den trant, waarin het op intrige en alkoof-geheimen beluste publiek dat verstaat, m.a.w. dat zij waarlijk in dit boek haar eigen, reëele leven nauwkeurig bloot had gelegd; we hadden daartegen uit litterair oogpunt op dien grond onmogelijk bezwaar kunnen maken. Maar als litteratuur heeft de schrijfster deze forsche aanklacht niet bedoeld. Op litteratuur ziet Anna Lohman smalend neer met de temperamentvolle geringschatting, die Multatuli en den jongen. Heyermans het léven boven litteratuur deden stellen, als gold het tegenstrijdigheden. Dit is (behoeft het gezegd?) een misverstand. Auteurs, wier werk mij zeer lief is, heeft Anna Lohman in de lompste en botste vischvrouwtaal gesmaad. Daarom en om vroeger geschrijf, allermeest om dat walgelijk gecorrespondeer in de Lelie met bakvisschen, had ik voor deze opzichtig-holle publiciste een spottende minachting. Dit boek heeft me bekeerd. Dat ik geenszins hoop of meen, daarmee deze schrijfster genoegen te doen, behoef ik voor wie dezen roman of vorig werk van haar kent, niet te verzekeren. Het wezen dezer auteur sluit een hoonende minachting voor dergelijke oordeelswijzigingen in. Maar in zooverre onderscheidt dit ‘Ik zeg de waarheid’ zich van haar vroegere uitgaven, dat het als getuige à décharge optreedt, schoon anders opgezet en bedoeld. Van een aanklacht sprak ik boven. Dat is het ook, hoewel de schrijfster met ronde woorden bekent, dat voor het beschreven leed geen genezing mogelijk is, dat niets daarvan als de oorzaak kan worden aangewezen. Was hier sprake van schuld, persoonlijke of maatschappelijke: zij kon opwekken, aanwijzen hoe dat zeer kan worden uitgesneden of vanzelf verdwijnt door de verandering der omstandigheden. De eerste zin duidde het echter al aan: dit boek is een biecht, zóó overtuigend voorgedragen, dat de heet uitgestooten, o, volstrekt niet schoone, maar op de zuiging dezer forsche verontwaardiging, van striemend leed en de bitterste ontgoocheling meegedragen en voortgesleepte en opgevoerde perioden den lezer hijgend gespannen voortrukken tot dat laatste, smartelijk uitklinkend slot-akkoord. De verontschuldiging, het voorbehoud, in die zinsnede geboden, doet ons dan ook aan het vijgeblad denken, dat de volkomen naaktheid tevergeefs tracht te verbloemen. Dat door deze bladzijden een geweldige, een fanatieke oprechtheid vaart: wie kan het ontkennen? De groote kunstenaars worden door dezelfde oprechtheid gedreven, dezelfde felheid van waarheidsliefde prentend óók in hun meest epischen arbeid. Wat toch doet het ter zake, dat deze heldin niet Anna de Savornin Lohman, maar Kate de Brienne Steinberg heet? Boven vestigde ik al spelenderwijs de aandacht op een frappante en ongetwijfeld opzettelijke overeenkomst tusschen het Lohman- en het Brienne-geslacht. Dergelijke trekjes zijn meer te vinden. Het boek schijnt soms waarlijk een foto, maar die van de werkelijkheid een verwrongen, tendentieus, zeer persoonlijk beeld biedt. Natuurlijk maakt niemand daar de schrijfster een verwijt van. Zij kan niet anders, zooals ieder echt kunstenaar de door hem gekozen stof niet anders kan zien dan door zijn oogen, door zijn van de middelmaat afwijkend temperament. En juist de kracht van Anna Lohman's temperament, haar onmeedoogende, zichzelf allerminst sparende waarheidsliefde, de zielekreet van Kate's afgemartelde, kleine, zwakke, maar in die tobberige, van de lichaamseischen bovenal afhankelijke kleinheid, gróóte menschelijkheid, maakt dit volstrekt onverzorgde boek bijna tot litteratuur. Het handelt over kiesche dingen, dingen voor zoover ik weet nooit in een boek, dat niet op de ‘Hintertreppen’ wenscht gelezen te worden, zoo onverhuld aangeduid. Boven aangehaalde regels doelden erop, van ‘momenteele onmacht’ reppend. Bedoeld is de periodieke lichaams-zuivering der vrouw. Geen man, gilt deze schrijfster uit, kent een vrouweziel, weet wat zij lijdt, en kan 't ooit weten, omdat hij het lichaamsleven van de vrouw niet kent. Omdat hij nooit gevoeld heeft, hoe dat een onoverkomelijke belemmering is op den | |
[pagina 47]
| |
weg der vrouwen-emancipatie. Voor de vrouw blijft de liefde het hoogste en 't eenig noodige: de ziele-, maar ook, óók de lichaamsliefde. Kate begeerde beide in éénen, hartstochtelijk geliefden man en... bleef zitten. Haar eischen spande ze te hoog. Een nichtje gaf toe aan het lichaamsverlangen en doorleefde een roes van geluks-extase, zonder te vragen naar diepere bevrediging. Kate kon dat niet, al veroordeelt ze haar zoo min als de sletten-van-beroep, al bepleit ze met welsprekende warmte deernis voor deze, wier lot zij zelve nochtans minder erbarmelijk en hopeloos beseft dan het hare. Zij heeft haar roeping gemist, lichaam noch ziel heeft de ergste verrukking doorhuiverd, welke 't leven levenswaard maakt. Het einde van 't boek preekt berusting. ‘Straks komt de rust’. Resignatie in deze opstandelinge, in deze geen heilige, naam- of familiehuisjes ontziende, integendeel daar het felst op rammeiende vrouw? De tegenstelling verrast. Op deze bladen ligt als een afzichtelijke wonde het rauwe leed ontdekt, dat, schijnheilig uit schier elk gesprek geweerd, de grijnzend-wreede zelfgenoegzaamheid der samenleving tot een hoon maakt; het onweerlegbaar bewijs, hoe de schreeuw naar geluk het eenig belangrijke in het leven is, en hoe van velen die kreet versterft in een woestijn van onbevredigdheid! De daad, dit boek geschreven en de wereld ingezonden te hebben, is eerbiedwekkend van een heldhaftige zelfstandigheid. Van ‘uitgooien, wat je in je voelt’ sprak de boven aangehaalde zin. Anna Lohman deed niet anders. Zich zelf keerde zij te binnenste buiten. In litteratuur heeft dit ongetwijfeld zijn bezwaren. Maar deze dorren in den zengenden gloed van haar schier profetische overtuiging. H. VAN LOON. | |
Liefste mijn. Roman van Paul Langenscheidt. Vertaald uitgegeven door C. Morks Cz.Dit is het boek der liefde-trouw van een weduwnaar. Genoegzaam interessante stof, indien slechts niet een Duitscher, in den ongunstigen zin dezer qualificatie, het geschreven hadde. Want het goede in dit boek is beperkt tot die bladzijden waar de sentimentaliteit den schrijver een oogenblik losliet. Waar dit geschiedt, loopt het boek naar zijn eind. Eigenlijk is de opzet van 't verhaal, 't welk, door een proloog in dichtvorm voorafgegaan, den indruk van doorleefdheid wil wekken, vrij onnoozel. Een allergewoonst liefdeshistorietje moet den heelen roman dragen; de heldin van zeventien jaar (Susi) trouwt met een ernstig geleerde, door een andere vrouw, dochter van een professor in zijn faculteit, in 't geheim bemind. Susi, op achttien-jarigen leeftijd, sterft, en de geleerde Dr. Haardt is wanhopig. Na smartelijke jaren van vereenzaming en lijden, waardoor hij aan den drank verslaafd dreigt te raken, hertrouwt hij met de hem sinds lang minnenden professorsdochter. Doch hoe toegewijd deze zijn zoontje ook verzorgt, hem tot hulp en steun tracht te zijn, de herinnering aan de jonge doode doet hem zijn tweede huwelijk voortdurend voelen als verraad. Ten slotte gaan de echtgenooten in afzonderlijke steden hun levens ten einde slijten, beiden geknakt en zonder levensmoed. Het strijden van de tweede vrouw om den balsturigen weduwnaar te winnen, is aanvaardbaar gemaakt, zelfs wordt deze vrouwenfiguur duidelijker, is zij menschelijker van gevoel in haar liefde en haat dan de weduwnaar die hardnekkig om de blauwe oogen van de achttienjarige treurt. En juist hier schuilt het overdreven sentimenteele van den roman en het oppervlakkige. De blonde haren en de blauwe oogen moeten het zoo heelemaal alleen doen, de betuigingen dienaangaande werken op den lezer verkoelend, en naar de meer bewuste figuur van de tweede vrouw, die misschien niet alle deugden en schoonheden in den superlatief bezit, doch meer wáár voor ons oprijst, gaat ten slotte tegen 's schrijvers wil de sympathie. Het boek maakt den indruk alsof de schrijver zijn stof uitermate meesleepend heeft gevonden, doch hij bewonderde die teveel om er objectief tegenover te staan. En zoo werd het boek een mislukking. ALBERTINE DE HAAS. ✡ Wegens plaatsgebrek moest het artikel uit de reeks Papierfabricatie mèt andere bijdragen tot een volgend nr. blijven overstaan. (Red. D.G.W.) |
|