Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.Idee-Studies, door Dr. J.D. Bierens de Haan. Tweede vermeerderde druk. - Amsterdam, S.L. van Looy.DIT boekje heeft bijkans zestien lange jaren moeten wachten op een tweeden druk. Een eenvoudig bewijs, zult ge zeggen, dat het geen ‘Anklang’ heeft gevonden bij de velen; wat niet valt tegen te spreken doch waar méer aan vast zit dan ge oppervlakkig meent. Als ‘de velen’ hier samenvielen met de massa, die de klaterende bioscoop-paleizen onzer steden vult, of Marie Corelli verslindt en Cornelie Noordwal, om van mindere goden en godinnen niet te spreken, ja, dàn ware 't bovengemeld verschijnsel inderdaad zeer gewoon en eenvoudig aanvaardbaar. Dat echter een boekje als het hier ter sprake gebrachte, een boekje handelend over de voor onzen met mystiek en gevoelsreligie te graag coquetteerenden tijd zóó ‘aantrekkelijke’ onderwerpen als: ‘Van de schoonheid in de natuur’, ‘Het Mysterie in ons zelf’, ‘de Noodlots-idee’ etc. - dat zulk een boekje, | |
[pagina 39]
| |
zeker niet in groote oplaag gedrukt, niet minder dan zestien, zegge zestien jaren noodig heeft gehad om 't tot een welverdienden tweeden druk te brengen, bewijst hoe wij onder ‘de velen’ bovengenoemd niet enkel de lieden van de cinema's en de Corelli's hebben te verstaan, maar er zeer zeker óók onder dienen te rangschikken niet weinigen van de z.g. hooger ontwikkelden onzer dagen: de ethici die op 't gebied van staatkunde en samenleving, hoort men ze praten, zoo vaak den steen der wijzen gevonden schijnen te hebben, de aan kunst en schoonheid doenden voorts, 't zij dan dat ze schilderijen verzamelen of wel bonden oprichten voor 't behoud van natuurschoon. Zelfs betwijfel ik, of er niet onder te rekenen zijn maar al te veel van de min of meer diepzinnige aestheten, die de kolommen onzer dag-, week- en maandbladen te vullen plegen met hun minutieuze kunstbeschouwingen. En ik kàn maar niet ontkomen aan de, wellicht ongepaste, veronderstelling: hoe die allen - lezend in dit boekje van Bierens de Haan over de schoonheid die niet verzadigt, en over het wijde - zich een weinig voelen moeten als de brave huisvader, die met zijn goede vrouw, zijn knappe dochter en zijn flinken zoon, na gedanen arbeid ergens buiten zit te natuurgenieten en met wat oogenknipperende onrustigheid nu luistert naar de woorden van een vreemden zwerver (hij is van hun stadje niet), die zich ongevraagd op hun knussig bankje gezet heeft en met zoo'n wonderlijke intonatie in zijn stem te spreken gaat van 't breede licht der maan dat op zijn zwerverstochten hij vond slapen in een hollen weg; over de heilige stormen die hij varen hoorde over zomerboomen; de zwarte takken van een grooten eik, die in vorstige winternachten hij gevuld zag met sterren... Datzelfde gevoel van, hoe zal ik zeggen? een beetje griezelige vreemdigheid, dat mijn braven huisvader en zijn knappe dochter, zijn flinken zoon, bevangt bij de woorden van dien zwerversman, die er toch overigens zoo bedaard en in zijn kleeren zoo fatsoenlijk, zoo ‘gewoon’, zelfs goedverzorgd uitziet - dat gevoel dáárom wat griezelig, wijl 't hun is of zijn woorden beelden voor hen oproepen die komen uit een andere wereld en spreken over 't hun vertrouwd-bekende: ‘zomerboomen’, ‘maan’ en ‘sterren’, als ware het dat bekende niet maar iets ànders - dat gevoel moet, stel ik mij voor, de velen bevangen hebben - de schilderijenverzamelaars en de schoonheidsbonden-stichters, de kunstcritici en de sociologen - zoo zij toevalligerwijs in dit boekje van Bierens de Haan eens mochten hebben gelézen.
* * *
Want laten we, generalizeerend, dit nu maar even nuchter vaststellen: onze tijd is een tijd die aanziet wat voor oogen is; een tijd levend in 't naïef realisme van: wat-ik-tàst-dat-is-de-werke-lijkheid. De godsdienst onzer dagen, voor zoover niet opgaand in subjectieve gevoelsvaagheid waaraan alle synthese ontbreekt, is materialistisch geaccentueerd; zijn God is òf ‘de natuur’ - als veralgemeende en geabstraheerde stoffelijkheid - òf een reusachtige projectie van het fenomenaalmenschelijke in het ‘boven-natuurlijke’, dat feitelijk zoo in het òn-natuurlijke wordt verkeerd. Een doorsneedsch orthodox Christen is in den grond maar al te vaak niet minder materialist dan een paganist die leeft bij 't brood van Haeckel's monisme, of een theosooph die de volmaking zoekt in de lange lijn van den tijd, welke, als horizontaal, de verticale lijn van het eeuwige (zoo daar van ‘lijn’ kon sprake zijn) nimmer zal raken. Ook in de kunstbeschouwing vinden wij dit naïef realisme gehuldigd: de dingen zijn als ze zijn; men bekijke ze van alle kanten wil men er de schoonheden van speuren. Het fragmentaire is een kenmerk van onze hedendaagsche kunst; de landschapschilders groepeeren de dingen tot schoonheid; karakter-ontléding is 't werk der romanschrijvers, kunstontléding dat der critiek. Wij leven allen zoo knusjes in de bonte veelheid van het bekende, ons omringende; wij kennen het, om zoo te zeggen, van binnen en van buiten. En nu is daar in ons land een dichter-wijsgeer die spreektGa naar voetnoot1): ‘De schoone dingen bergen iets anders dan zij voor het oog vertoonen’; ‘het schoone is in zijn aanwezige werkelijkheid niet te grijpen’; ‘de schoonheidszoeker staat tegenover de schoone dingen als een wachtende’; - het woud waarop de stormen varen, de zee in den avond rustig geworden, de tintelende morgentijd der zon in een tuinrijk dorp - die dingen bergen als hun innigst wezen een onverklaard metafysisch Geheim, dat het Mysterie is in de verschijnselen, het Mysterie dat dicht bij ons woont, wijl het in ons woont, wijl het ons Zelf is. Is het wonder dat deze prediker van de Synthese in onzen tijd van analytische verbrokkeling, van platte ding-beschouwing, maar door enkelen wordt gehoord?
* * *
Mijn bedoeling is geweest op dézen kant van Bierens de Haan's beschouwingen, - die méer dan ‘beschouwingen’ zijn -, hier even den nadruk te | |
[pagina 40]
| |
leggen. Deze schrijver ziet in alle werkelijkheid slechts verwerkelijking van de Idee, die aan de wereld der verschijnselen ten grondslag ligt. Hij ontleedt niet, maar vat samen onder dit ééne centrale gezichtspunt. Zijn tweede opstel in dit boekje handelt over ‘Het Wijde’; wat heel iets anders is dan het vage of het grenzenlooze. De zucht der ziel naar het grenzenlooze is uit vrees voor het benepene ontstaan, en zoolang gij vreest zult gij het wijde niet vinden. Alleen een actieve houding des geestes, het verbreken van een scheiding, is het wijde, dat nú is en overal. Het wijde is de eeuwigheid die zich in den tijd openbaart. En juist wijl dit boekje steeds grijpt naar den eeuwigen grond der op zich zelf verwarrende en perspectieflooze verschijnselen, daarom voelen wij er overal dat ‘wijde’ in, hetzij dat de schrijver spreekt over 't Mysterie in ons zelf, hetzij over de Noodlotsidee der Grieksche tragedie tegenover de wijsbegeerte van het Christendom; over Humor en Ironie of over den held Parzival, den middeleeuwschen mensch, in wien de dienstbaarheid der Daad aan de Idee wordt gedemonstreerd. Ik kan in deze enkele regels niet dieper in deze dingen doordringen; een tweeden druk kondigt men slechts aan. Ik spreek evenwel de hoop uit dat dit boekje, door den uitgever van Looy zoo keurig verzorgd, niet van nieuws zestien jaren op een herdruk zal behoeven te wachten. Want al blijft het wonen op de toppen des levens slechts voor den enkeling - zoo is er geen ding en geen mensch zonder eeuwigheidskant. Zichzelven verwerkelijken naar zijn bestemming is luisteren naar de ideeënGa naar voetnoot1), die zijn ‘als groote klokken in rijzige torens. En als de klokken hun breede luide klanken uitzwaaien over de wereld, zoo richt zich de mensch op van zijn vermoeienden arbeid en ziet het eeuwig-wijde voor zich uitgestrekt’. GERARD VAN ECKEREN. | |
De historie van Christoffel WagenaerDOOR de goede zorgen van Dr. Josef Fritz is als nr. XII der Nederlandsche Volksboeken, opnieuw uitgegeven vanwege de Mij. van Ned. Letterkunde te LeidenGa naar voetnoot1), een heruitgaaf verschenen van den utrechtschen druk uit het jaar 1597, van bovengenoemd volksboek. Het is een vrij getrouwe vertaling van het duitsche Wagnerbuch, dat verscheen in 1593, zes jaar na de Historia vom Dr. Johann Faust. Voor verdere bizonderheden omtrent deze en nog een andere nederlandsche vertaling verwijs ik naar de belangrijke Bijlagen, die op den herdruk volgen. Ik wil hier alleen iets zeggen over 't volksboek, zooals we het in de uitgaaf kunnen leeren kennen.
Christoffel Wagenaer, de ‘discipel van D. Johannes Faustus’, door zijn meester in de ‘Nigromantische heymelijcheyt’ ingewijd, bekwaamde zich na diens dood, of beter nog: hellevaart, met grooten ijver steeds meer in de tooverkunst; en sloot zelfs, ondanks het afschrikwekkend uiteinde van Dr. Faust, eveneens een verbond met een duivelschen geest, Auerhaen geheeten. Op aanhoudend aandringen van den leerling had de leermeester bij zijn leven hem nog met deze in kennis gebracht, die hem, op zijn verzoek, gewoonlijk in de gedaante van een Aap verscheen. Bij het lezen van de geschiedenis van dezen Wagenaer worden we soms herinnerd aan een tweetal andere figuren, wier wonderbare geschiedenissen eveneens stof geleverd hebben voor nederlandsche volksboeken. In de eerste plaats moeten we denken aan MalegijsGa naar voetnoot2). Deze toch was een geweldig toovenaar, die zijn leven lang allerlei avontuurlijke en wonderlijke dingen bedreef met behulp van zijn kennis van ‘die conste der nigromancien’. Maar wat een hemelsbreed verschil tusschen deze twee toovenaars. De schrijver van de historie van Malegijs deelt ons in de Prologe mee, dat zijn sinnen solaes ende glorie schiepen int hooren vanden ouden historien; en hoe hij kennis maakte met de seer vremde ende wonderlike historie van den ‘vromen ridder’ Malegijs, welke geschiedenis hij dan gaat verhalen. Uit zoo'n gemoedelijke inleiding konden de lezers al bij voorbaat begrijpen dat, wat er ook volgen mocht, van groote zonden, van diepe verdorvenheid geen sprake kon zijn. Daartegenover lezen we in de voorrede voor de Historie van Wagenaer, dat dit boek sonderlinge voor de jonge jeucht tot Waerschouwinge is geschreven, dat sy haer voor sulcke Nigromantische luyden ende Boecken wachten, ende haer vanden Duyvel niet laten bedriegen. Als twee hetzelfde doen, dan is het daarom nog niet hetzelfde - Malegijs en Wagenaer kunnen ervan getuigen. Let alleen maar | |
[pagina 41]
| |
op 't einde: Ende ten langen leste quam hi noch tot een salich eynde - zoo ging het met Malegijs. Omtrent de laatste oogenblikken van Wagenaer lezen we: Maer als de Ure nu voorhanden was, so quam den Gheest ghelijck eenen stercken brullenden Wint. Wagenaer's ‘gheselle’ Johan de Luna, (ook een vermaard toovenaar over wien een volksboek
Titelblad der oude uitgave van Christoffel Wagenaer.
geschreven is) en zijn ‘dienaer’ Claes Muller, die hem in zijn laatste ure zouden bijstaan, werden ter aarde gesmakt. En toen ze, na drie uur buiten kennis te zijn geweest, weer bijkwamen, vonden ze in het vertrek Wagenaer niet meer, maar anders niet dan sommige beenkens van de vingeren ende Teenen, Oock beyde die Ooghen, met noch sommige cleyne stucxkens vleysch, ende oock wat vande Herssenen, die sy tegen de Muyr gecleeft vonden hangen. Dit vergaderden sy by malcanderen, om te begraven, maer die Duyvel heeftet oock terstont wech gehaelt..... Also creech desen Christoffel Wagenaer synen wel verdienden Loon. Vanwaar dit verschil? Malegijs was een toovenaar - o zeker; maar hij had zijn kennis van de ‘conste van nigromancien’ gekregen enkel en alleen van menschen en uit boeken; en, wat wel het voornaamste was: hij had nooit een verbond met den duivel gesloten. Integendeel; hij leefde met zijne Satansche Majesteit op geen goeden voet; deze beschouwde hem zoo'n beetje als een gevaarlijk, en in elk geval lastig tegenstander. Zondig en verkeerd was dus wel het leven van Malegijs; maar toch niet zoo, of hij kreeg in later jaren, nadat hij voor den paus gebiecht had, volledige absolutie, al moest hij dan ook seven jaer gaen sitten heremijt onder die beesten. Hoe geheel anders Wagenaer. Nadat deze door zijn meester Faust in de ‘Swarte Conste’ was ingewijd, sloot hij, om er al maar meer van te weten te komen, een verbond met den duivel. Ondanks het rampzalig uiteinde van zijn meester; ondanks andere waarschuwingen, zelfs van Auerhaen zelf, verpandde hij, evenals zijn meester, Lijf ende Ziel in Eewicheyt aan den duivel: Tot versekeringe van desen, so heb ick dit met mijn eygen Hant geschreven, ende tot meerder versekeringe met mijn eygen Bloet ende Hant onderteyckent; zoo schreef Wagenaer aan 't eind van het kontrakt. En hoewel hij in de jaren die daar op volgden niet altijd vrede had met zichzelf en met zijn zondig leven, en het berouw hem een paar malen neerslachtig maakte, en het verlangen in hem wakker riep zich te bekeeren - zoo zorgde zijn ‘Gheest’ Auerhaen er wel voor, dat het zoover niet kwam. Dit verschil tusschen Malegijs en Wagenaer - waardoor dan ook het ‘Loon’ van beide zoo verschillend was - komt vooral tot uiting in hun verhouding tot de menschen, tot de maatschappij. Beiden voelden zich aangetrokken tot de - verboden en zondige - zwarte kunst; en werden daarin zeer bedreven. Maar Malegijs wendde zijn kennis en bekwaamheid, behalve ten behoeve van zich zelf, ook aan ten bate van personen met wie hij in aanraking kwam; ja zelfs streed hij met behulp daarvan tegen het kwade, tegen den duivel. Wagenaer echter oefende zijn kunst uit in verbond met den duivel, enkel en alleen voor eigen lage lust, en steeds ten nadeele van hen met wie hij in aanraking kwam. Het leven van Malegijs had een sociale, dat van Wagenaer een anti-sociale tendenz. Dit laatste heeft hij gemeen met Ulenspiegel, den | |
[pagina 42]
| |
anderen held van een volksboekGa naar voetnoot1), waarop ik boven doelde. Ulenspiegel, de volksheld van de 15e eeuw; die het niemand naar den zin kon maken, maar wien het daarom ook niet te doen was: integendeel, hij maakte het ernaar dat allen bevreesd waren de kans te loopen, het voorwerp van zijn spotternijen of schelmstukken te worden.
Voorstelling van de verschillende ‘werelden’.
By die middelste plaetse, wort beteyckent, Mundus Infernalis in Centro, den Cyrckel daer buyten om, beteyckent, Vivet microcosmus, by die tweede Cyrckel wordt beteyckent, Elementalis in QuaGa naar voetnoot2), by die derde Cyrckel wordt beteyckent, Coelestis. By die vierde Cyrkel wordt beteyckent Mundus Intellectualis. By die buytenste Cyrkel wordt beteyckent Archetypus in mundo infinito. Enkele malen nu doet Wagenaer, bij het uithalen van min of meer onschuldige boeverijen, aan Ulenspiegel denkenGa naar voetnoot3). Dat gebeurt als hij, zonder erg kwade bedoeling of hatelijkheid, de een of ander er eens ‘tusschen neemt’. Maar toch blijft ook bij zulke gelegenheden zijn tooverkunst hem diensten bewijzen - een middel, waartoe Ulenspiegel nooit zijn toevlucht kon nemen, ook niet hoefde te nemen; hij bezat iets anders, iets beters: volkswitz en - gezond verstand. Op een derde element uit het volksboek van Wagenaer moet ik nu nog de aandacht vestigen. Het is eigenlijk heelemaal een hors d'oeuvre, t.w. een beschrijving van ‘Lappenlandt’ en van ‘die Nieu gevonden Werelt’. Laat ik er even bijvoegen dat ook in de Historie van Dr. Faust verhaald wordt, hoe deze een reis deed in etliche Königreich unnd Fürstenthumb, auch fürnembste Länder und Stätte. Hij bleef echter in Europa: Amerika was nog niet ontdekt; en terecht noemt Dr. Fritz 't ‘einen guten Griff’ van den vervaardiger van het volksboek van Wagenaer, om deze een reis te doen ondernemen in dat nieuwe en voor velen nog zoo heelemaal onbekende land. De hoofdstukken, die dit reisverhaal bevattenGa naar voetnoot1), vertellen ons, geheel in den trant van de reisbeschrijvingen dier dagen, allerlei bizonderheden omtrent de gesteldheid van het land, van merkwaardige dieren en planten, van het voorkomen en de gebruiken der inwoners.
En nu ten slotte nog iets in 't algemeen over dit volksboek van Wagenaer. Ons treft de groote ernst, waarmee geschreven wordt over het optreden van den ‘Gheest’ Auerhaen, en wat daarmee in verband staat; de groote wetenschappelijkheid, waarmee de ‘Swarte Conste’ en wat daarmee samenhangt, wordt behandeld. Voor den schrijver was dit alles wonderlijke, angst-verwekkende werkelijkheid; een reëel gevaar tevens voor het eeuwig heil der menschen in het algemeen, en van de jeugd in 't bizonder. Daarom heeft hij het ook noodig geoordeeld, zooals hij een paar malen in het boek vermeldt, alle Conjuratien ende Besweeringen weg te laten, opdat die nieusgierige Luyden tot gheen Quaet gherockent en mochten worden. Zoo wordt er dus niets in gevonden dat Godt noch die Christelijcke Kercke tegen is, oft de jeucht eenige Argernisse mochte geven. Duidelijk blijkt overigens, hoe voor dien schrijver het aloude geloof aan geesten en dwergen nog leefde; hoe voor hem de aarde en de lucht en het water er nog van vervuld warenGa naar voetnoot2). Slechts een hoogst enkele maal is het, of er ook bij hem een tikje twijfel opkomt aan het wezenlijke van alles wat men omtrent die wonderbaarlijkheden kon lezen of hooren. Die twijfel vindt dan uiting in een paar zoo terloops neergeschreven woordenGa naar voetnoot3). Ik sprak over den ernst in dit volksboek. Deze komt ook uit in het optreden van den duivel. Deze is hier niet de razende en scheldende, bokkesprongen makende, en toch jolige duivel van onze oude tooneelspelen (ook bv. van Malegijs). Het is ook niet enkel de vreeselijke, de wreede, de helsche. Neen; meermalen treedt Auerhaen hier op als het geweten van Wagenaer: hij waarschuwt voor te bedrijven zonde; hij moraliseert; hij vervult de rol van boetprediker, als de zonde begaan is. Eén voorbeeld. Auerhaen zegt bij zekere gelegenheid tot Wagenaer: ende dat ick 2000. | |
[pagina 43]
| |
Jaer branden soude, ende dan genade ende verlossinge wiste te crijgen, ick woude het terstont beginnen, maer ghy onsalige mensch hebt om sulcke loose lichtveerdige dingen, ende lamme consten uwe verlossinge ende eewige salicheyt over gegeven, op welcke ghy u in eewicheydt niet meer en hebt te verlaten, tfy u ghy vervloeckte Creature. Gaarne wees ik op nog andere opmerkenswaardige plaatsen uit deze historie. Het besprokene moge echter voldoende hebben aangetoond, dat we met de hier aangekondigde uitgaaf een interessant volksboek herkregen hebben.
P.L. VAN ECK Jr. Amsterdam. | |
Notenpopjes en poppetjesnoten
| |
[pagina 44]
| |
meende Wolfgang: als ze aan het klavier gingen, aan de vingerzetting begonnen. Maar ook toen geschiedde er niets; de zwarte toetsen bleven zwart, de witte wit, en des leermeesters geestigheid scheen
Muzikale SchertsGa naar voetnoot*)
in kwinten, kwarten noch tertsen inspiratie voor zijn scherts te vinden; zijn gezicht was even droog als zijn onderricht, en van ‘duimelot’, ‘likkepot’ noch ‘lange Jaap’ werd met een enkel woordje gerept. Zuster Cornelia trok een lipje, omdat die malle broer Wolfgang haar zulke dwaze praatjes had op den mouw gespeld. Ze zei, dat-ie gejokt had en gefantaiseerd ... Ze had van den muziekmeester nog niet zóó'n klein grapje gehoord: hij had een gezicht als een oorwurm... Wolfgang echter bleef nog steeds gelooven, dat het wonder eindelijk komen zou, maar leerde intusschen weinig, keek niet naar de malle zwarte notenpopjes, niet naar de doodsche witte en zwarte toetsen, maar trachtte den muziekmeester van dag tot dag de sprookjes, die maar niet komen wilden, uit den mond te kijken, en kon niet verklaren, hoe dat alles toen zoo levend en grappig en nu zoo saai en droog leek. Op zekeren dag kwam zeer onverwacht de oplossing van het raadsel: een zijner speelmakkers trad midden onder de les het vertrek binnen, en toen gebeurde er opeens... het wonder. Nu was plotseling de duim een duimelotje, de wijsvinger een likkepot, de middelvinger de lange Jaap geworden, de zwarte noten kregen roode hoedjes op, het klavier bevolkte zich met buitelende dwergjes... Goethes speelkameraad was verrukt over het jolige en boeiende onderwijs, en nam op staanden voet het besluit, zijn ouders te bidden en te smeeken, hem ook onderricht te doen geven door dezen grappigsten en gezelligsten aller klaviermeesters, die zoo oolijk met de kunst een loopje nam... De ‘Däumerlinge’ und ‘Deuterlinge’, de ‘Krabler’ und ‘Zabler’, gelijk hij de vingers noemde, de ‘Fakchen’ und ‘Gakchen’ waarmeê hij b.v. de noten f en g, de ‘Fiekchen’ und ‘Giekchen’, waarmeê hij de fis en gis aanduidde, waren dus louter reclamekunst, die geen andere bedoeling had, dan een uitgeworpen lokaas te zijn, om nieuwe leerlingen te vangen. Dat deze gebeurtenis voor den jongen Goethe aanleiding werd om zich van de muziek af te wenden, is zeker een droevig einde van dit koddige blijspelletje; maar voor ons is dit hier van minder belang dan het feit, dat het geniale kind 'twelk deze ontgoocheling ondervond, in het plastische uitbeelden van muzikale klanken en muzikale figuren bij ingeving een middel zag, om zijn zwakken muziekaanleg te ondersteunen en te ontwikkelen, en aan dit vermoedelijk wel juiste inzicht danken we de korte episode in de gedenkschriften des grooten dichters van wat een geestig fransch caicaturist in later dagen ‘la Musique animeé’ heeft genoemd: ‘levende muziek’.
J.D.C. VAN DOKKUM.
In een paar volgende artikeltjes hoopt onze medewerker eenige uitgaven te behandelen, waarin deze ‘musique animée’ hare plastische uiting heeft gevonden. (Red. D.G.W.) |
|