Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Een ‘levensroman’Julie Simon. De levensroman van R.C. Bakhuizen van den Brink. Uit brieven en bescheiden te zamen gesteld door C. en M. Scharten-Antink. Met zeven afbeeldingen. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon [z.j.].EN zoo ligt zij dan, eenige maanden later dan de bedoeling was, vóór ons, de idyllisch-tragische liefdegeschiedenis, in de laatste helft van 't vorige jaar maand op maand voor aller oogen bloot gelegdGa naar voetnoot1). Zij beslaat thans meer dan 400 bladzijden groot octavo, verlucht met eene beeltenis der jeune première, facsimiles van haar en haar vriends handschrift, eene teekening van het marktplein te Luik omstreeks 1845 enz., alles in een smakelijken halfleêren band (waarvan het plat wellicht harmonischer getint had kunnen zijn). Ik voor mij zou aan de facsimiles genoeg hebben gehad. Maar smaken, behoeften en wenschen verschillen en uit het oogpunt des uitgevers gezien, hadden er gerust méér ‘afbeeldingen’ kunnen zijn, b.v. eene van Bakhuizen zelf gelijk hij er voor zeventig jaar uitzag en van 't winkelgebouw ‘De gouden Ster’ aan bovengenoemd marktplein, gelijk het thans is - en waarvan ons in den Gids eene photographie was toegezegd. Weinig afleveringen van genoemd tijdschrift zijn zeker in den loop der jaren met meer belang-stelling of nieuwsgierigheid ter hand genomen dan die van Juli 1913, waarin de heer en Mevrouw Scharten Antink den ‘levensroman’ van R.C. Bakhuizen van den Brink in het licht begonnen te geven. ‘Zij kunnen later nog van waarde zijn’, had de rijks-archivaris gezegd, toen hij zeker pakjen ‘onaanzienlijke’ brieven aan zijne tweede echtgenoote aanbeval. Hij wist - aldus de heer en Mevrouw Scharten - dat, wanneer eenmaal ‘de omslag ervan zou worden geslaakt’, Holland eene bloem zou zien opengaan ‘wier liefelijkheid in het donkerst tijdperk van zijn leven zijne ziel van den ondergang had gered’ en ‘om der lieven wille’ van zijne Julie ‘zou Holland den geredde vrij- en zaligspreken’. Men bemerkt, hier is eene bewondering aan het woord welke een oogenblik in hare uitbundigheid iets studentikoos' dreigt aan te nemen, bij auteurs die 't met de Nederlandsche taal zoo nauw niet nemen; en onder 't voortlezen wordt de indruk versterkt. Wat het laatste betreft, had ik reeds eene breede lijst aangelegd van veelsoortige vergrijpen, maar een gevoel van medelijden met de vrienden van onzen Gulden Winckel weerhoudt mij hun die voor te leggen. Allicht zullen zij echter vreemd opzien, wanneer zij in den loop van hunne lectuur worden binnengeleid in een ‘eeuwen-doorwasemd stadsgeheel’, bij ‘verhapstukte zuilen’, in ‘onwennige’ kamers, tegenover eene in liefdewarmte | |
[pagina 34]
| |
‘zich vervromende’ overtuiging, en eene andere die geheel alleen zich ‘in een slagorde schaart’ - om van een ‘huisterige’ schoonmaak en allerlei Germanismen en andere ismen te zwijgen. Ook over de bewondering ‘door dik en dun’ waaraan de auteurs voor hunnen held en zijne brieven soms lucht geven zal ik niet veel zeggen. Menigeen, vermoed ik, zal bij sommige loftuitingen en sterke uitdrukkingen in dit werk de schouders ophalen. Misschien ook niet: de gustibus enz. Ook is dit van weinig gewicht, want in elk geval krijgt men zeer veel belangwekkends en allerlei genoeglijks en aardigs en bekoorlijks te genieten, niet het minst in 't eerste hoofdstuk: ‘De Luiksche tijd’. Marktplein te Luik omstreeks 1845.
(De Etoile d'Or is een der laatste huizen die men onder de boomen door ziet). Hoe gezellig weten de auteurs te vertellen hoe ‘Bakkes’ en zijn vriend Cats Bussemaker kwamen te wonen boven den reeds vermelden winkel ‘van handschoenen en dergelijke’ in de Etoile d'or bij 't gezin Simon, goedhartige, bescheidene, min of meer beschaafde, doch niet zeer ontwikkelde eenvoudige, vroolijke, Roomsch vrome menschen, de zusters Julie en Titine ‘met hare aardige manieren, schalke grapjes, strenge zedigheid’, het oolijke luikjen in den vloer waardoor Van den Brink de oudste begluurde en met suikergoed bestookte, de avondjes op zijn kamer wanneer er ‘gezwartepiet’ werd, in elkaârs kaart gekeken en braaf gelachen. En hoe droevig komt daarbij uit het later verval, de dood der goede trouwe huismoeder, 't versuffen van den vader, het wegkwijnen en sterven der nukkige Thérèse en der arme levenslustige Titine.... Ja, dat is alles genoeglijke en, om 't lijfwoord der uitgevers te gebruiken, soms ‘ontroerende’ lectuur. Mij aangaande, ik zou mij er niet over beklaagd hebben, integendeel! ingeval de heer en mevr. Scharten met de brieven tot bouwstof een doorloopend aanschouwlijk verhaal van Bakhuizen's levensjaren tegen 't midden der vorige eeuw hadden gegeven, en daarmeê doorvlochten de karakteristiekste onder zijne brieven en die van Julie. M.a.w., indien zij de taak hadden volbracht waartoe ze, met deze geweldige massa Fransche minnebrieven vóór hen, hunne lezers nopen: zich een helder beeld te vormen van Van den Brinks karakter, werk- en leefwijze en gemoedsbestaan in bovenbedoelde jaren. Want hierom, als ik het wel begrijp, is het toch in de eerste plaats te doen. Eene zeker leerzame, belangwekkende, maar niet zoo gansch gemakkelijke taak en die door meer bevoegden dan de ondergeteekende in een daartoe geschikter tijdschrift dan de G.W., moge ondernomen worden. Nu alles bijéén als boek is verschenen zal 't lichter gaan dan toen bovenbedoelde massa een half jaar achtereen bij maandelijksche gedeelten werd opgediend. Ook zou 't mij verwonderen zoo vele | |
[pagina 35]
| |
Facsimile der eerste bladzijde van een brief van Julie aan B.v.d.B., gedateerd uit Luik, 14 Oct. 1845.
| |
[pagina 36]
| |
Frans Hals' ‘mansbeeltenis’, waarin de vrienden van B.v.d.B. diens breeden kop vol kracht en luimig leven weêrvinden (Vosmaer).
lezers die zich een abonnement op den Gids niet vermogen of wenschen te veroorloven, gedurende dat half jaar hun oorspronklijke belangstelling tot den einde toe behouden hebben. Of zelfs vele abonnés àlles aandachtig hebben gelezen? En of thans vele koopers van dezen ‘roman’ het zullen doen? Is hier geen abondance de bien die wèl schade doet? Ligt het niet in den aard der zaak dat liefdebrieven, onder welke wisseling van omstandigheden en met welke virtuositeit van woordenkeus en stijl wellicht geschreven, al ware het eens in onuitputtelijke verscheidenheid van vorm, echter vaak herhalingen van herhalingen worden? Onder ons gezegd en gebleven, zelfs de brieven van Bismarck aan zijne geliefde en echtgenoote hebben mij voor een paar jaar, nadat ik er zoo wat een derde van gelezen had, gruwelijk verveeld, zoodat ik de overige twee derden - maar vertel dit wat ik u bidden mag niet over! - slechts doorbladerd, en alleen die van 't oorlogsgebied in Oostenrijk weêr goed gelezen heb - welke mij tusschen twee haakjes tegenvielen. Van den Brink's brieven heb ik bijna van a tot z gelezen: bijna; het scheelde heusch heel weinig, maar soms kòn ik werkelijk niet meer. Zoodat ik maar zeggen wil, dat het begaafde echtpaar te Florence, met van zichzelf veel meer en van ‘Bakkes’ veel minder in dit fraaie boekdeel op te nemen, m.i. hun doel beter getroffen zouden hebben, 'twelk zij nu wel een weinig schijnen te hebben voorbijgeschoten. Te midden van Van den Brink's knap en vlot geschreven, langademige epistels toonen die van zijn meisjen aangenaam af: deze zijn in hun schilderachtige Luiksch Fransche cacographie alle even bekoorlijk van argelooze beminnelijkheid. Hoe innig eenvoudig is zij! Hoe schroomvallig en toch volhardend, kiesch, voorzichtig, tracht zij haren Gros René er toe te brengen haar en hare familie toch eens duidelijk te maken wat en wie hij eigenlijk is, de kolossale Hollander un peu sale, | |
[pagina 37]
| |
die als zulk een man van beteekenis optreedt, allerlei ‘van zijn regeering’ verwacht en middelerwijl al maar rondzwerft in den vreemde en niet schijnt te kunnen of te willen wederkeeren naar zijn land; hoe geduldig blijft zij, wanneer hij telkens weêr met onvervuld gelaten beloften haar paait en met halve antwoorden haar afscheept! Voor ons, die weten van zijne twee ton beloopende schulden, van zijn ‘cerebrale’ liefde voor en in de lucht hangende verloving met ‘Truitje’ Toussaint, en die het stuk van Prof. R. Fruin in den Gids van 1886 gelezen hebben met die ééne zinsneê over ‘Bakkes'’ verleden, zoo bondig veelzeggend en zoo cru tevens - voor ons is het werkelijk aandoenlijk, als de kloppingen van deze lieve jonge-meisjesziel te voelen. Zij, even twintig, de onschuld zelve, en hij, de man van vier en dertig, met dàt verleden! ‘Blijf af, wreedaard!’ zouden we willen uitroepen. Ten onrechte, natuurlijk. Hier is geen wreedheid maar een echte liefde; een verzengd, verschroeid land, opgroenend onder een malschen voorjaarsregen. Zeg, zoo ge wilt, dat die liefde welbeschouwd zelfzuchtig was; dat het edeler, mannelijker, meer van echt berouw getuigend geweest zou zijn indien Bakhuizen, haar voelende opkomen, de Gouden Ster, de woning waar hij kamers zoekende als door een toeval was binnengedwaald, tijdig verlaten had; maar erken ook, dat het dood jammer geweest zou zijn, jammer voor hem, jammer naar allen schijn voor zijne Julie en jammer voor ons land. Want aan deze tengere zwakke vrouw heeft hij zich opgericht; aan háár, wij mogen 't nu wel aannemen, is het te danken dat het deerlijk geteisterd leven van dezen grooten geest niet te gronde is gegaan en voor Rijksarchief en wetenschap en letteren nog zooveel vrucht gedragen heeft. En dàt Van den Brink haar lief kreeg en in haar zijn àlles leerde zien, we begrijpen 't zoo goed! Of worden we niet zèlf, hare brieven lezende, ongemerkt hare willige gevangenen? De heer en mevrouw S. zijn er volkomen in geslaagd op de trekken en trekjes die haar zoo innemend maken het volle licht te doen vallen, en ik meen beter te doen met den lezer naar hun boek te verwijzen dan hier ter plaatse een tuiltje te maken van de bloemen, in deze briefwisseling verstrooid en waarop zij, als kundige hoveniers in een wel is waar te grooten tuin, niet moede worden, tot in het overbodige toe onze aandacht te vestigen. Niet minder lezenswaard is hetgeen zij als inleiding tot de brieven en voorts door hunne ingelaschte opmerkingen ten beste geven om ons het beeld van den hoogbegaafden maar zwakken en daardoor schier onoprechten man ten voeten uit voor oogen te stellen; den man met den ‘kop van Frans Hals’, die niet alleen als gezegd is tegenover zijne geliefde, maar ook tegenover zijne moeder, de familie Simon, zijne vrienden, telkens weêr laveert en schippert, ontwijkend, of dubbelzinnig antwoordt, in plaats van recht door zee te gaan en ruiterlijk te zeggen waar 't op staat. ‘Begrijpen is vergeven’, hebben de uitgevers gedacht; en zoo wij den mensch Van den Br. met zijne gebreken, eigenaardigheden, en welke verdere schaduwzijden ook, niet ‘begrijpen’, zal het hun niet te wijten zijn. Trouwens, wanneer wij ons eens recht verplaatsen in het warnet van moeilijkheden waarin hij, o zeker, door eigen schuld, maar toch zoo deerlijk verstrikt is, en we vragen ons af wat wij in zijne plaats wel zouden gedaan hebben - zouden we 't zoo volmondig durven zeggen dat wij recht door zee zouden gegaan zijn? In tweeërlei houding zie ik Bakhuizen van den Brink nog zeer scherp en duidelijk voor mij - eheu Posthume! - sedert meer dan vijftig jaren. De eerste maal, in mijn jongenstijd, zag ik hem (hij woonde in Den Haag naast of althans zeer dicht bij ons aan de Prinsengracht) op den breeden rug, terwijl hij, naar 't Rijks-archief of elders op weg, naar boven keek en den zijnen ten afscheid toewuifde, type, verbeeld ik mij, van een hartelijken, gezelligen huisvader. De tweede maal, een maand of tien eer ik student werd, een anderhalf jaar vóór zijn dood, toen hij als president-curator eene les van Beynen bijwoonde. Het trof juist dat de beurt aan mij was om een dier toespraakjes voor de vuist te houden waarmee de toenmalige onvergetelijke ‘directeur’ van 't Haagsch Gymnasium ons oefende in het wèl spreken, en wij leefden in de Oranje-koorts van 't halve-eeuwgetijde onzer herstelde onafhankelijkheid, weken en weken van te voren. Nog zie ik Van den Brink, zooals hij daar, met zijnen vriend den secretaris van 't college Kappeyne van de Coppello naast zich, zat te fluisteren, te lachen, te knikhoofden, met zijne glinsterende oogen, zijn spreekwoordelijke ‘leeuwenmanen’, zijn slordig, min of meer glimmend, met snuif bestrooid zwart pak en zijn breed, groezelig gelaat. En hij had al pratende een oreille en campagne gehad ook, gelijk mij uit eene opmerking die hij tot Beynen sprekende maakte, bleek. Met dit herinneringsbeeld vóór mij, kan ik den indruk niet van mij afzetten dat hij en zijne fijne, broze Julie een eigenaardig paar moeten geweest zijn, gansch niet harmonisch en maar half aantrekkelijk. Wat zou dit echter? Voor ons zielsoog zijn beiden op verschillende wijs even belangwekkend. Ook kan er over de beteekenis van hun ‘levensroman’, door de ‘samenstellers’ met zooveel warmte gereleveerd, maar ééne stem zijn. Inderdaad, dit boek van den heer en Mevrouw | |
[pagina 38]
| |
Scharten is eene lang niet alledaagsche, hoogst merkwaardige uitgave; merkwaardig, niet het minst omdat Van den Brink zelf de openbaarmaking schijnt bedoeld te hebben. Toen ik indertijd wijlen den oud-hoogleeraar J.H. Gunning een overdruk mijner vertaling van Tennyson's Gardener's daughter gezonden had, schreef hij mij: ‘Soms komt bij mij op: mag een dichter zulke dingen openbaar maken? Ik weet wel dat hij een privilegie heeft van zijn persoonlijke ervaringen te mogen algemeen stellen. Maar er zijn zoovelen die deze dingen niet kennen, hetzij hun leven eenzaam is, hetzij niet. Doch - allen doen het, en niemand, zoover ik weet, klaagt er over: dus het zal wel goed zijn’. Voor zooverr' ik kan nagaan is Tennyson's idylle in 't minst geen dichterlijke herschepping van eene of meer episoden uit zijn eigen leven, maar eene zuivere dichterlijke fictie. Trouwens juist in die idylle vindt men de edele regels: .... Wees wijs; niet lichtelijk wordt hun
Vergeven, die de deuren naar 't geheim
Der bruidelijke kameren van 't hart
Wijd openen en 't daglicht laten inGa naar voetnoot1).
Intusschen, wie zal beweren dat het heilige der heiligen van 't menschelijk hart geschonden wordt, wanneer de dichter van 't ‘privilegie, zijn persoonlijke ervaringen te mogen algemeen stellen’ gebruik maakt? Wat zou er van 't beste en allerbeste in 's werelds letteren overblijven, indien de dichters dat eens niet hadden gedaan? Prof. Gunning stelde trouwens maar de vraag, waartoe bij de ‘Tuinmansdochter’ volstrekt geen aanleiding bestond, geloof ik, maar die hij ten slotte beantwoordde gelijk de menschheid, om deugdelijker reden, lang vóór hem gedaan had. Het spreekt vanzelf dat het met de thans openbaar gemaakte liefde-brieven gansch anders gelegen is. Tenminste, mijn eerste indruk was een schok, en dit zal, vermoed ik, ook wel met anderen het geval zijn geweest. Hoe, vragen wij, school er dan niets, of niets meer, van die door den Engelschen zanger onder woorden gebrachte heilige huivering in Van den Brink's gemoed? Zoo ja, wàt mag hem gedreven hebben om evenwel den toegang tot de secret bridal chambers zijns harten en zelfs tot die van 't hart zijner geliefde te doen openstooten, het rauwe koude daglicht, zonder den geringsten sluier, zonder eenig verhullend waas, te laten vallen op dit doode teêre liefdeleven zèlf? ‘Ook het allerintiemste van den hartstochtelijksten brief behoefde niet te worden weggewischt’, getuigen de uitgevers. Een zeer hooge lof! Maar waarom mocht, waarom moest al dat intieme en intiemste op de markt worden gebracht? ‘Zij kunnen later nog van waarde zijn’.... Voorzeker; ze zijn van waarde, ja van groote waarde, misschien: al is het dan geen dichterlijke, of ook maar literaire. Daarom, laten wij ons niet in allicht onbescheiden gissingen verdiepen, hem vergiffenis schenken niet alleen, maar hemzelven evenals den bewerkers van den brievenschat dankbaar zijn. Niet ieder zal vermoedelijk Van den Brink, hoezeer zijn uitnemende gaven en het treffelijk gebruik dat hij er van maakte waardeerend, als mensch even sympatiek zijn; maar wie zal de teedere, zachte, trouwe, reine Julie niet lief hebben? Is het goed dat wij haren ‘René’ nu beter kennen dan tot dusverr' mogelijk was: bij zoovele andere kostelijke vrouwezielen ook déze te mogen zienleven, is een weldadig genot. Wie zou dan niet vergeven? Vergeven, tenslotte van ganscher harte? I. ESSER. |
|