Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPapierfabricatie
| |
[pagina 30]
| |
fabrieken, wier producten gretig aftrek vonden, terwijl het papyrus steeds meer terrein verloor en ongeveer in het jaar 1000 niet meer te krijgen was. Bij gebrek aan geschikte bastvezels vervaardigden de Perzen, die in Samarkand van de Chineezen het papiermaken geleerd hadden, dit van linnen lompen, dus van gebruikt linnengoed, waarvan de vezels door de behandeling telkens in de wasch en bij het bleeken ondergaan, zich beter leenen tot de vervaardiging van goed verviltend papier, dan wanneer het vlas direct tot papier verwerkt zou moeten worden. De Arabieren en na hen de Westerlingen hebben bijna uitsluitend uit deze grondstof hunne papieren geschept; tot op voor korten tijd geloofde men nog algemeen dat men vroeger voornamelijk katoen verwerkte, wat echter onjuist is, daar uit uitgebreide microscopische onderzoekingen gebleken is, dat deze grondstof eerst in veel later tijd (19e eeuw) op den voorgrond treedt. Door de Arabieren uit Noord-Afrika werd de papierfabricatie in het begin van de twaalfde eeuw in Spanje bekend en tegelijker tijd ontstond er in Italië eene bloeiende industrie, waar het papiermaken door de uit Palestina terugkeerende Kruisvaardersbekend was geworden. Van dien tijd af werden ook elders in Europa fabrieken opgericht, zoodat ongeveer in de zestiende eeuw in de meeste landen, ook in ons land, deze oorspronkelijk Chineesche vinding bekend was. De wijze van fabriceeren had echter groote veranderingen ondergaan door het aanwenden van de drijfkracht van waterrad of windmolen; bij de Chineezen, waar eerst in onze dagen hun eigen vinding in geheel gemoderniseerd westersch gewaad haar intrede doet, bleef de geheele bereidingswijze handarbeid. De inrichting der papierfabrieken van voorheen en de gang van het bedrijf waren als volgt geregeld. De lompen werden, na eerst volgens kleur enHamerbakken
qualiteit gesorteerd en van vreemde bijvoegsels ontdaan te zijn, aan stukjes gehakt, bevochtigd en in hoopen in kelders gelegd, waar zij aan een rottingsproces werden onderworpen, waarmede men in hoofdzaak een gemakkelijker bewerking in de hamerbakken zocht te bereiken. Bij dit proces werd veel ervaring vereischt en men moest de lompen dikwijls keeren om een te groote hitte in den rottenden hoop te voorkomen, waardoor de stof ongeschikt zou zijn geworden voor de verdere bewerking. Al naar den aard duurde dit 6-20 dagen. Daarna werd de stof in de zoogenaamde hamerbakken gebracht, waarvan wij hieronder een tamelijk overzichtelijke afbeelding geven. Een zware as, waarin zich uitsteeksels, z.g. fuissels, bevinden, wordt door een waterrad in draaiïng gebracht, waardoor de z.g. zwengen van de hamers telkens worden opgelicht; de van onderen met ijzeren wiggen voorziene hamers vallen in den bak neer op den door een ijzeren plaat beschermden bodem en stampen zoo de lompen, die tevens door toevoer van water uit de molenbeek en daarvoor aangebrachte inrichtingen konden worden gewasschen, waardoor ook het hoofddoel van de bewerking, namelijk het uit de weefsels isoleeren der vezels, werd bespoedigd. In iederen bak werkten vijf hamers (in onze afbeelding zijn er voor de duidelijkheid weggelaten) en men kon in circa 8 uur 6 kilo lompen tot papierstof stampen. Na eenige verdere voorbereiding in den z.g. roerbak werd de stof in de schepkuip overgedaan, welke door een ingebouwde kachel, in de groote afbeelding bij h zichtbaar, werd verwarmd. De schepper nam plaats voor de afgeplatte zijde van de kuip en bracht den schepvorm met het losse deksel goed er op aandrukkend in de stof, haalde dien er horizontaal weder uit, hem daarbij schuddende, waardoor het water er sneller uitliep en | |
[pagina 31]
| |
de vezels zich beter tot een blad om elkaar strengelden. Had de schepper het vel geschept dan schoof hij den vorm over de z.g. stift a, op de schietplank e, doch het deksel hield hij achter, hetwelk dadelijk weer dienst deed op den tweeden vorm, daar men steeds met twee vormen en één deksel werkte. De vorm werd door den z.g. koetser, fig. 2, opgenomen, omgekeerd en langzaam op den z.g. koetsstoel gedrukt, een met vilt belegd houten blok, waarop het vel dan bleef liggen. Dan schoof hij den vorm over de schietplank terug naar d, legde een vilt van den voor hem liggenden stapel op het vel papier en zoo ging het om en om door, tot het papier tusschen de z.g. ‘post’ vilten, gewoonlijk 126, lag, waarop die partij tusschen de pers - boven en beneden in de teekening weergegeven - werd uitgeperst, waar heel wat kracht voor noodig was. Nadat de pers was aangezet werden achtereenvolgens door het met gaten voorziene rondsel, boomen van steeds toenemende lengte gestoken, terwijl ten slotte het heele personeel medehielp om te duwen. Was de druk dan nog niet voldoende dan gebruikte men den bij x afgebeelden haspel, door aan het uiteinde van denSchepkuip en Pers
grooten persboom het touw in te haken en dan den haspel met alle macht aan te zetten. Na dit persen werd het papier door den bij fig. 3 afgebeelden ‘legger’ uit de vilten gehaald en zuiver haaks op elkaar gelegd, terwijl de vilten weder onder bereik van den koetser werden gebracht. Was de dagtaak afgedaan dan werd dit papier nog eens geperst, weer omgestapeld en opnieuw gedurende den nacht onder zware persing gehouden om de onvermijdelijke indrukken van de vilten er zooveel doenlijk uit te persen. Dan werd het papier in de hangschuren op touwen te drogen gehangen. Deze schuren konden door luiken, die in de lengte der muren waren aangebracht, terdege geventileerd worden. Na gedroogd te zijn werden de vellen gelijmd door ze in een dierlijke lijmoplossing met aluin te dompelen, waarna zij weder werden uitgeperst, te drogen gehangen en daarna gesorteerd en afgeteld. Deze oude manier van werken is in den loop der tijden veel verbeterd, totdat de uitvinding van de papiermachine haar bijna geheel heeft verdrongen.
X. |
|