Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGodsdienst en wijsbegeerteKlassieken van het Occultisme. Paracelsus: De Doolhof der Geneesleer. (Labyrinthus Medicorum). (N.V. Theosoph. Uitgeversmaatsch. 1913).Philippus Theophrastus (Bombastus) Höhener of van Höheheim, zich ook noemende Aureolus Theophrastus Paracelsus, werd in 1493 te Einsiedeln in Zwitserland geboren, en stierf te Salzburg in 1541. Hij is een der onrustige, zoekende geesten, die het oude in zich bergen en het nieuwe, in wier gistend denken en droomen zich aankondigt een wordende cultuur. Want evenals in planten en in dieren periodisch optreedt een geweldige variabiliteit (men herinnere zich de onderzoekingen van Kölliker en Hugo de Vries), zoo is het ook in de historie, en gelijk dáar het nieuwe type uitgezift wordt uit het aantal existentiën, waarin de natuur haar kracht beproeft, zoo toont ons de geschiedenis van den geest perioden van probeeren, en, gepaard daarmede, een zuiv'rende selectie. Dan toch zoekt het denken het mysterie van zichzelf op allerlei manier, en daar blijft van over wat werkelijk den vooruitgang dienstig is. Maar er is verschil ook tusschen het natuurlijke en het geestelijke, in zoover de geest, door zijn bovenzinlijk contact tusschen de individuen, in taal en traditie, den ontwikkelingsweg bekort: de een kan van den ander leeren, er is een geestelijke mededeeling, een corpus mysticum, zooals Kant het noemen zou, daarmee beoogend de gedachte, die altijd onpersoonlijk is. Dus beschouwd, zijn menschen als Paracelsus op hun plaats; zij toonen hoe men niet - en soms ook hoe men wel - moet zoeken naar de waarheid in natuur en leven. Hij is nog van den ouden tijd; hem is, in kerkelijken zin, de theologie een zeer bijzondere wetenschap, die op openbaring rust, ons in de Schrift geschonken; op dit theologisch veld heeft dan ook het ‘natuurlijk redelicht’ geen kracht. Maar hij is van den nieuwen tijd, in zoover hij beseft dat de natuur op haar gebieden moet beluisterd worden, zal zij ons haar mysterie onthullen. Experiment en bespiegeling, d.i. ondervinding en nadenken over het ondervondene, zijn daartoe beide van beteekenis. In dit opzicht gaat de oude theosooph dieper dan moderne empiristen, die bang zijn voor speculatie, eigenlijk omdat zij zelven niet speculeeren, niet philosophisch denken kunnen. En meer dan een materialistische wetenschap, meer dan een psychophysisch parallelisme, dat de natuur ontgeestelijkt en den geest denatureert, is Paracelsus' opvatting - herkomstig uit de Alexandrijnsche Gnosis en de Kabbala -: dat de wereld de makrokosmos is en de mensch de mikrokosmos; dat m.a.w. in beide hetzelfde (goddelijk) wezen is. Zelfkennis is dus kennis der natuur en natuurkennis openbaart ons aan ons zelven - is het niet, als door nevelen heen gezien, de waarheid die Kant in zijn Reine Vernunftlehre ontdekte, en die na hem Fichte, Schelling en Hegel hebben uitgewerkt? En wij zullen niet lachen om Paracelsus' leer van het elementaire, aardsche, zichtbare, nevens het hemelsche, astrale, onzichtbare lichaam, als wij beseffen dat dit nu eenmaal theosophisch is, en evenmin, wanneer wij hooren van de sterren, waar dit onzichtbare lichaam, deze spiritus, bij uitstek woont. Want dan herinneren wij ons dat denkers | |
[pagina 23]
| |
als Fechner en als Hymans de planeten ook verklaarden voor bewuste wezens, en dat Goethe op zijn wijze den ‘Erdgeist’ heeft erkend. Paracelsus weet intusschen heel goed dat de géest weer meer is dan dit zielige in de natuur, en hij is hem méer omdat in den mensch een vonk woont van het goddelijke, zeggen wij: omdat de mensch is doorgedrongen tot de sfeer van het bewuste. Hierin ligt zijn moreel karakter, wat hem van al het andere in de wereld onderscheidt. Hij is dus drievoudig, en drievoudig is daarom ook de wetenschap van zijn genezing. Zij vooronderstelt de philosophie, de astronomie, de theologie en heeft een praktisch doel. In deze praxis is zij met de alchemie zeer nauw verbonden. Was deze waardeering van de goudmakerskunst voldoende om Paracelsus in het oog van een geslacht, dat ons voorafging, te verkleinen, wij alweer stooten ons daar minder aan, sedert in de handen van Ramsay c.s. de chemie tot alchemie schijnt weergekeerd, immers de eene grondstof in de andere blijkt getransformeerd te worden. En wanneer onze theosooph ons verzekert dat de elementen niet enkelvoudig zijn, antecipeert hij de elektronenleer en de (reeds oudere) opvatting dat alles in waterstof zijn oorsprong heeft. Zijn ‘Vulcanus’, waardoor de elementen gestalte krijgen, zijn ‘Archeus’ die in de dingen heerscht, zijn personificatiën, zeker, maar zij zijn niet absoluut onjuist, omdat ook wij ons niet onttrekken kunnen aan de gedachte, dat bv. het kristallisatieproces met zijn neerslag in geometrische figuren door een innerlijke idee, een vast type wordt bepaald. En is in het organisch lichaam de ‘dominant’ van Reinke, de ziel die dat lichaam bouwt en die in de biologie door Pauly, Francé e.a. opnieuw waardeering vond (zooals Aristoteles ze reeds erkende), is, in het organische de dominant, de ziel niet hetzelfde als Paracelsus' Archeus? Is het niet waar dat zij, als Naturheilkraft (E. von Hartmann) voortdurend strijd voert tegen al wat het levende belaagt? Versterking, opwekking van dit agens, dit levenszelf in dien kamp, is dan ook het beste middel om de ziekte te overwinnen. Een tijd, die naar Christian Science zocht, die veel minder dan de voorgeslachten gediend is van medicamenten; die de macht der suggestie en auto-suggestie ondervonden heeft - zulk een tijd zal ook dit in Paracelsus kunnen waardeeren: dat hij nota heeft genomen van de ziel. En hij zal bevinden dat Paracelsus de homoeopathen nabij komt, wanneer hij de schadelijke werkingen van een of ander principe door de gunstige ervan te niet wil doen. Kortom, in dezen buitengewonen geest zijn de kiemen en beloften van verdere ontwikkelingen. Zij zijn er nog in staat van wording, alles is chaotisch, en dit geeft aan zijn werk een mysterieuse tint. Reden waarom men zijn Labyrinthus Medicorum dan ook heeft opgenomen in de reeks ‘Klassieken van het Occultisme’. Maar het Occulte is niet, zooals men doorgaans meent, een meer dan aardsche wijsheid, zij is die wijsheid in haar groei, intuïtief nog, veel- en ver-schouwend, ja, maar ongeformuleerd en ondoordacht. Zij worstelt met de taal, zij is rijk aan beelden, die willen zeggen, maar niettemin verzwijgen; zij imponeert door haar geniale conceptie, zooals zij afstoot door haar fantastisch spel. Het spreekt vanzelf dat zulke geesten in onze dagen op tal van menschen werken. Menschen, die, intuïtief aangelegd, in de vulgaire wetenschap (vooral zooals het onderwijs ze toedient, zonder eenige redelijkheid: feiten en feiten, wetten en wetten) terecht het Ware missen, en die nu op zoek zijn naar dat Ware, niet bij philosophie, maar bij alle richting van occultisme en mystiek. Hun is de philosophie te abstract, te geestelijk, en de nog slechts halve geestelijkheid van een Paracelsus heeft hun meer te zeggen dan Hegel of von Hartmann, juist omdat het zinlijke bij Theosophen hoogtij viert. De Theosophie is een gepotentiëerd materialisme, dat krachtens die potentiëering boven zichzelf uitwijst, maar niettemin zijn afkomst niet verloochent; Steiner is, trots Kant en Fichte, in wie hij heeft gewerkt, in zijn Lucifer-gnosis (een eigenaardig) materialist. En zoo is er veel materialisme in Paracelsus' Doolhof - maar het zal juist op dien grond zijn lezers vinden. Ook voor ons, die in hoogeren zin Theosophen zijn - Godswijzen, die in zuivere rede het goddelijk Redelijke ervaren - ook voor ons is de publicatie, die ik hier had aan te kondigen, belangwekkend, want zij leert ons blikken in de behoeften van een generatie als de onze, waar oekonomisch-geestelijk de chaos ons omgeeft.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga.
Zutphen. | |
Friedrich Nietzsche: De Blijde Wetenschap. Vertaling door G.H. Priem. - (Amsterdam, A.W.M.v. Hees).Als duistere wolken en hun schaduwen over een landschap, legt zich een stemming van weemoed over elke rijp geworden cultuur. De dichters verklanken haar; de wijsgeer stelt ze absoluut, doceert dat alle aanzijn slecht is in zijn systeem geworden pessimisme. Zoo ging het bij de Grieken, waar Sokrates bij zijn dood zich Asklepias een haan schuldig wist omdat hij nu eerst kwam tot genezing van zijn krankte; zoo is de bewustwording in de Romeinsche cultuur, de Hellenistische, en zij spreekt zich uit, o.a. in de Gnostiek en bij Seneca; zoo was het in de 19de eeuw, die haar | |
[pagina 24]
| |
Schopenhauer had, wiens werk één vonnis is over het leven en den dit scheppenden levenswil. In zekeren zin is hier de waarheid en het ware. Alle godsdiensten zijn van oordeel geweest dat de wereld onder de zonde ligt en den dood, en zij hebben gedoeld op verlossing, en zij hebben in het hart der dingen de wond geschouwd waaraan dit armlijk aanzijn bloedt. En het is een vulgair, een roekloos optimisme dat blind is voor die wonde. Vergeten wij ook niet dat er geen kunst zou zijn als het empirische genoeg was voor de ziel; dat het is der tijden wanklank die ons doet begeeren naar de symphonie der eeuwigheid; dat uit het duister en den nevel opdoemt Rembrandt's licht; en dat, omdat de menschentaal zoo grof is, ze Dante ciseleerde in zijn wondere terzinen en Shakespeare in zijn zingende sonnetten. En toen de denker om zich zag den chaos, heeft hij, uit begrippen, een kosmos opgebouwd. Zoodat er geen cultuur is zonder levenslijden en geen kracht des geestes dan ten koste van ellende. ‘Uit uwe nooden, o mensch’, zegt de Latijnsche dichter, ‘hebt gij uw goden gemaakt’. Maar dan wil dit zeggen dat de ziel den vijand overwint dat hij, als de Lucifer der oude sage, als de Zeus bij Shelley, wordt neergeworpen in den afgrond. De God in ons, de Allersterkste, is de Christus van het allegorisch verhaal, die in het land der Gadarenen komt, in het doodenrijk, en de duivelen uitbant en hen die daar toeven nu in groote rust doet zitten. Dit is de historie van den artistieken geest, hetzij hij dicht of bidt of denkt: als hij door de duistere wereld gaat, spreekt hij zijn woord, en wat onrein was wordt gelouterd en gered het schier verlorene. Daarom kan het pessimisme nooit het einde zijn, en al heeft het zijn zwaarwegende beteekenis, er boven uit beurt zich de ziel, en hare droomen droomt zij, en zij schouwt in de verscheurde wereld de lijnen van een hoogere orde. Op Schopenhauer volgt Wagner, die zint op regeneratie en cultuur, en na Wagner is er Nietzsche, in wiens ‘Zarathustra’ de levensdurf is teruggekomen. Deze mensch is door het lijden heengegaan en nu is het volbracht. Voor het droef besef, de treurende wijsheid, thans ‘die fröhliche Wissenschaft’, die het boek wil zijn van een genezende. Aphoristisch als de werken van la Rochefoucauld, Vauvenargues, mist het het systematische, waaraan wij dan door Nietzsche ook volstrekt niet zijn gewend. Maar wie van een geschrift als dit den omgang vraagt van telkens een kwartier; wien het niet te doen is om methodisch begrip maar om levensweten, om paradoxen soms, die straks dan blijken van diepe waarheid vol; om woorden waarin, bij menschenkennis, schittert het vernuft van een aristocratischen geest, vlamt het artistieke - voor zulke lezers is ‘die fröhliche Wissenschaft’ als honig van Hymettus op welvoorzienen disch. En voor hen die minder goed de grondtaal meester zijn is dan zeker welkom de vertolking in het Hollandsch, ons door den heer G.H. Priem geschonken. Ik kan niet anders zien dan dat zij voortreffelijk is en wij brengen hem dan ook voor zijnen arbeid gaarne dank.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga.
Zutphen. | |
Romans en novellenSentimenteele Geschiedenissen - door Job Steynen. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).De titel kan, wie Steynen's wezen, zijn talent niet kent, misleiden. Sentimenteel in den dagelijkschen zin zijn deze verhalen allerminst. Wie daarentegen de opmerkelijke ontwikkeling van dezen schrijver (van het vaak rauwe naturalisme, het pessimisme, van de hartstochtelijke levensliefde, naar een forsche mystiek, en vandaar, in een nieuwe zwenking, die tevens een opgang beduidt, naar den beschouwenden staat, vanwaaruit deze geschiedenissen werden geschreven, de daarin behandelde gevallen doorleefd), wie die ontwikkeling gevolgd heeft, weet van te voren, hoe de daarin gelegde en daaruit sprekende sentimentaliteit in zoover naar de letter kan worden genomen, als een sarkastische beschouwing een waarheid onthult door ze te versluieren. De paradox is hier op haar plaats. Het wezen dezer vertellingen, het wezenlijke blijkbaar ook van den belangwekkenden mensch die ze verzon, van den auteur, die ze in suggestieve taal te boek stelde, is niet anders dan innerlijke tweespalt. De elementen daarvan hebben we boven terloops genoemd: men moet door het leven, de werkelijkheid of hoe men het noemen wil, wel heftig zijn verrukt, om daardoor zoo deerlijk ontgoocheld, zoo innig geschokt te worden, dat men het, in een smartelijk verlangen naar wat daarachter als het wezenlijke steekt, ontvlucht, om onbevredigd, doch rijker aan ervaring, dat is voller aan leed, terug te keeren in datzelfde leven, dat eerst, met de leege grilligheid, de valsche behaagzucht van een wellicht niet verstandelijk gewaardeerde, maar hartstochtelijk en vroom aanbeden vrouw, zijn teedere en buitensporige en licht gekwetste hunkering terugstiet. De lezer kan me onbescheidenheid verwijten. Het heeft inderdaad den schijn, of ik trachtte, in plaats van het vóór me liggende verhalenboek, of ruimer: | |
[pagina 25]
| |
van Steynen's litteraire voortbrengst in 't algemeen, dezen schrijver als mensch te ontleden. Dat, in litteraire en andere kunst, het een met het andere samenhangt, de nauwkeurige beschouwing van den arbeid tot dieper kennis omtrent den kunstenaar als mensch leidt, d.i. tot de dóórschouwing van het diepste en wezenlijke in dien mensch (vanwaaruit immers in laatste instantie ook zijn kunst afkomstig is, en welks onbevredigdheid hem van zelve tot die productie noopt) - wie zal het ontkennen? Van dit plan gezien verschrompelt elke vraag van techniek tot iets futiels, krijgt ook de keus van dat zoo deerlijk gesmade ‘onderwerp’ een nieuwe en diepere beteekenis. Bij Steynen bestaat echter dubbele aanleiding om over den mensch, den zeer bijzonderen, hartstochtelijk-emotioneelen mensch te spreken, die zich achter deze geschiedenissen... verschuilt. Het werkwoord doet hier terecht dienst. Na de uitbundigheid van den naturalist, die het leven, het hartstochtleven voornamelijk, onderging, moest ondergaan, gretig en volkomen, om ons die nieuwe, want geschifte, saamgedrongen en gecomponeerde werkelijkheid van zijn beschrijving als een rillend en lillend brok hoogere werkelijkheid toe te kunnen werpen, nà die klaarblijkelijke rechtuit-heid, die zich bedwelmde aan en verloor in de realiteit, is hij tot zich zelt ingekeerd, tot de werkelijkheid van zijn eigen innerlijk bestaan, dat ons tevoren slechts middellijk getoond was, immers als het temperament, waardoor de natuur was gezien. Nu zien we hem nòch als een naakt man duiken in de stormgolven van dit zintuigelijk, met alle zinnen opgenomen en doorleden leven, nòch schuilen in den schemer van eigen, half bewust zieleleven, maar, derde faze, de ziel zoeken in de stoffelijkheid, het duurzame onder den bast van dit grillige en bonte en ijdele en boven alles dwaas-groteske maatschappij-bestaan. Spotten doet heel dit boek, doet elk kort verhaal; maar tevens: hoe vol ernst is dit alles. Hoe ruim en innig-menschelijk moet het hart zijn, hoe vol warmte van deernis met anderer kortzichtigen waan, als verstand en hart beide met de maatschappelijk verstootenen, met de zwakken en sullen, zoo snaaks en wrang en fijn-hekelend te spotten en te sollen weet! Deze schuchtere sukkels worden niet geïdealiseerd. In een enkel verhaal, als dat van den dronkaard in het koffiehuis, ligt het sterke, het teveel aan gevoel bloot, dat dezen tot die bestendige dronkenschap noopte. De laatste vertelling is zelfs op het pathetische af, evenals die over Laska. Maar overigens: de schrijver moge die verschoppelingen niet sparen, hij moge zich kittelig vermaken met hun armelijke en trieste en tragische onbeholpenheid: de schampere, schoon onder sarkastische strijkages vermomde hoon treft minder deze tobbers, dan de maatschappij, die ze als onbruikbaren ballast wegtrapt, de wreedheid eener samenleving, waar voor hen geen plaats is. Die samenleving zelf tast Steynen niet aan. Kan de eerste vertelling, ‘Het misverstand’ geheeten, een oogenblik een ongetwijfeld vermakelijke persiflage op zeer reëele, politieke zeden lijken, het gegeven is toch te fantastisch uitgewerkt dan dat we daar, anders dan zeer verwijderd, voeling met kiesgeknoei in meenen te bespeuren. De andere verhalen wenden zich nog beslister af van het maatschappelijk gedoe. Naar de eenzaamheid, naar de verheerlijking van den moed om de eenzaamheid te dragen, streven ze alle; naar de innerlijke diepte en de eerbiedwekkende erbarmelijkheid van hen, die, meest in oogenschijnlijk komische omstandigheden, met de Eenzaamheid in rechtstreeksch verband staan. Dat Steynen in dat uiterlijk-komische, in het verleefde en botte en bekrompene het leed zoekt en bewondert van wien, zij het onbewust, de armoe tot volslagen en schrikkelijke oprechtheid tegenover zich zelf, dat is tot het wreed besef van hulpelooze eenzaamheid dwong, geeft aan de beschrijving dezer burleske gevallen den bitteren bijsmaak, welke ze tot méér dan ‘gevallen’ maakt. Van den bundel was hier sprake als spiegel van des schrijvers persoonlijkheid in verband met zijn vroegere werken. Het spreekt van zelf, dat volstrekt niet alles hierin uitstekend is. Eenige geschiedenissen zijn beslist hol en daardoor pretentieus. Van de geslaagde is de gaafheid de grootste verdienste. Onnoodig dan op te merken, dat de taal in dat geval de evenwichtigheid van den rijpen toon en soberen zwier heeft.
H. VAN LOON. | |
Het belangwekkend Geweten, door L.H.A. Drabbe. (Amsterdam, A.W.M van Hees).De jongere en jongste litteratuur leeft van onmacht: het gevoel van leegte en verminktheid, van welks druk zich de schrijver, door zijn pogen daar kunst uit te maken, tracht te ontdoen. Onmacht in velerlei opzicht, voornamelijk tegenover het onmeedoogend ‘Du sollst’ der samenleving. Als een gebrekkige en een verdwaalde, een blinde en vereenzaamde staat menige kunstenaarsnatuur in deze maatschappij. Als een kind (Bouwmeester vergeleek artiesten al met kinderen, die met een kleine concessie aan hun vrijbuiterszin te paaien, door iets op zich zelf onbeduidends onhandelbaar te maken zijn) staan hem de handen voor tal van maatschappelijke verplichtingen verkeerd; als een kind ook begrijpt en doorschouwt hij intuïtief meer | |
[pagina 26]
| |
en dieper dan de gladde planken vermogen, waarmee van Deyssel indertijd, verafschuwend, tegenover de knobbelige boomstammen, verbeelding der onstuimige spontaneïteit, de ‘bourgeois’ vergeleek. De auteur Drabbe heeft, naar uit dezen ‘roman’ blijkt, meer van een boomstam dan van een plank. Hij haat het gladde in het dagelijksch verkeer, wat van Looy deels tot zijn heerlijk Uilenspiegelachtige ‘Zebedeüs’ inspireerde. Zijn belangstelling gaat regelrecht naar het instinctenleven. Wat ligt er bloot, als men de schijnheilige noodzaak der sleurbeschaving afkrabt...? De schrijver van ‘Het belangwekkend Geweten’ is geen optimist: het dierlijke, het rauwe, de blinde wraakzucht hebben zijn belangstelling. Echter deze niet alleen. In den hoofdpersoon Scipio Brander heeft hij willen belichamen de botsing tusschen Rede en Geweten met de ongebreidelde instincten. Men mag zich wel aldus uitdrukken. Om dit conflict is het den auteur hoofdzakelijk te doen geweest. Daarbij is hij echter (hoeveel schrijvers hebben vóór hem dezelfde fout begaan?) aan den averechtschen kant begonnen. Tegen het leggen en ontwikkelen van een psychologischen knoop in een roman kan niemand bezwaar hebben. Het is meestal het geraamte. Maar als sterk bezwaar tegen dit boek doet zich het stadig besef gevoelen, dat de heer Drabbe datgene wat in deze bladzijden gebeurt slechts noodig had, om dit van te voren bedachte in scène te zetten. Het blééf een geraamte, terwijl het zijn taak was geweest, dit voor ons te doen leven, het te bekleeden met vleesch en bloed, spieren en zenuwen. En dit ware gebeurd, als hij ons in de menschen van dit verhaal had doen gelooven, hun woorden en daden dus in het verband aannemelijk had gemaakt. Waarschijnlijk heeft de auteur dit versmaad; zijn streven gaat boven en onder de werkelijkheid uit. Maar 't ware ook volstrekt niet noodig geweest, dat doel met naturalistische middelen te bereiken. Slechts hadden we de optredende personen als zelfstandige individuën moeten kunnen aanvaarden, alvorens door den zelfstrijd van éen hunner getroffen en overtuigd te worden. Ook in het onzinnelijke is werkelijkheid. Naar een bedenksel fatsoeneerde Drabbe echter Brander en Joele en Sieperman en hoe de potsierlijke bewoners zijner fantasie, verwrongen spiegel der realiteit, meer mogen heeten. Het blijven paljassen. En het rechtstreeksch gevolg is, dat wat in hen rondspookt onze belangstelling niet verder wekt en boeit dan de nieuwsgierigheid, hoe de schrijver zich uit de om meer dan één reden pijnlijke situatie redt. De heer Drabbe heeft waarschijnlijk veel van Russische schrijvers gelezen. Maar gelooft hij werkelijk, met dezen Brander en wat er in hem gebeurt nadat hij den criticus Macquiné vermoordde, de psychologie van een moordenaar geleverd te hebben? Eenig vertrouwen in het doorzicht van den schrijver doet hopen, dat vergelijking hem anders leert. De landgenoot was overigens (behoeft het gezegd?) volkomen in zijn recht, het thema zelfstandig uit te werken. Deze Scipio is een zonderling. Zijn op de spits gedreven individualisme heeft een afgrond gedolven tusschen hem en de maatschappij. Hij leeft met haar in bloedige, verbitterde guerilla, waarin hij uiteraard de nederlaag lijdt. De oorzaak van die vruchtelooze veete op leven en dood maakte Scipio zich nooit bewust. Had hij dit gedaan, deze ziektegeschiedenis ware ongeschreven gebleven. Dan toch had hij wellicht het geneesmiddel tevens gevonden. Want dit is niets anders dan de onmacht, zich over enkele, pijnlijke noodzakelijkheden heen te zetten in het besef, dat het leven geleefd moet worden en dat dit als axioma dient aanvaard, daar alle onwillig gepieker daaromtrent, bij voorbaat tot de dorste vruchteloosheid veroordeelt, de vervulling van dien plicht slechts verzwaart. Is men daartoe niet in staat, zooals blijkbaar Scipio, ja, dan is de eenige oplossing de revolver, die aan zijn leven en dit boek een einde maakt. Dat die onmacht zich als onwil voordoet, zich onder blinde en daardoor dus lachwekkende, immers don Quichotte-achtig voorkomende opstandigheid versteekt, brengt den lezer niet op een dwaalspoor. Hij ziet slechts een bewijs van deerniswaardiger zwakheid in de omstandigheid, dat Scipio zich den waren oorsprong van zijn misluktheid niet bewust weet te maken. Dat, als een stompe en stuipachtige wraak op de onafwendbaar aanschrijdende overmeestering van het leven, zooals het tegenwoordig zijn eischen stelt en plichten oplegt, Scipio Brander een oogenblik zijn moordinstinct, in ieder sluimerend als de vernietigings-reactie tegenover de op ontwikkeling gerichte regelmaat van het maatschappelijk samenstel, den vrijen loop laat, de verbeelding omzet in een daad - het komt ons begrijpelijker voor dan de drijfveer daartoe: de drang naar het wakker schudden van zijn geweten. Tusschen dit en de Rede (we zeiden het al) gaat verder de strijd. Opgejaagd door het eerste, beducht dat de tweede niet sterk genoeg zal blijken, om hem uit handen van het gerecht te houden, grijpt Scipio naar de revolver, die het hart doorboort, dat de strijd tegen de geheime machten al verscheurd had. Als een lofzang aan die machten, aan het Mysterie is heel dit boek. We hadden daartoe de beschrijvingen en gesprekken op hooger plan gewenscht. Want al toont Drabbe ongetwijfeld geest, een wrang, soms dartel, schoon wel erg studentikoos sarcasme, dat als een zure lachgrijns op menige | |
[pagina 27]
| |
bladzijde open ligt: tot meevoelen, meelijden met deze door een obsessie bezetenen, heeft de schrijver mij niet kunnen roeren. H. VAN LOON. | |
De profundis clamavi, door Henri van Wermeskerken. (Uitg. Scheltens en Giltay, Amsterdam).‘Leo Smeder’, het boek waarmede de heer van Wermeskerken debuteerde, de sympathieke poging tot rehabilitatie van een weinig-begrepene en daarom fel-veroordeelde, had geen groote literaire kwaliteiten, maar trof toch door iets échts, iets innigs, van een kind, dat opkomt voor een verguisde moeder. Als zoodanig kon het boek worden geaccepteerd en geapprecieerd. Tot het spoedig daarna bleek, dat het verlangen tot rechtvaardiging niet 's heeren van Wermeskerken eenig motief was; want in korte perioden verschenen de literair nog minder beteekenende ‘Smeder en Zn’ en ‘Van het Wondere Geluk’, waardoor duidelijk werd, dat de heer van Wermeskerken in zijn eerste sympathieke boek méer wilde gezien hebben dan een daad van piëteit alleen; dat hij daarmede, wellicht door het vrij gunstige onthaal van Leo Smeder, wenschte te beginnen een reeks van boeken; dat hij wenschte beschouwd te worden, enfin, als schrijver. Vandaar dat op die latere boeken scherper critiek kon worden toegepast dan op het eerste, dat men meer eerbiedigde als iets liefs. Zoo kwamen nog later, in haast ontstellend-snelle opeenvolging: ‘De Armen van Geest’ en ‘De Assenhoeve’. En zoo kwam nu het boek met den wat pronkerigen titel en het bijna-onvermijdelijk wordende ‘portret van den Schrijver’. Er ontbreekt alleen nog maar een ‘opgedragen aan...’ De Profundis clamavi - Van uit de diepte heb ik geschreeuwd - met, als ondertitel: ‘De biecht eener moeder’. Veel verwachting hebben we niet na het zwakke, slordige begin: ‘Thea, mijn lieveling... het is herfst... De zwaluwen zamelen. Hoog in de herfstluchten zamelen de zwaluwen... dán trekken ze heen... Maar nog eenmaal strijken zij neer op de eigen nesten, en sjilpen zacht een lied van herinnering. Ze herinneren een zomer van liefdegeluk, van verwachting en van trouwe zorgen. De kleine hartjes kloppen van scheidingsweemoed. Weten ze of ze zullen weerzien?... De zwaluwen zamelen, en het is herfst, Thea...
Zoo gaat het nog enkele bladzijden voort, totdat men, door-lezende, wat je als aankomend recensent nog plicht-getrouw doet, gaandeweg, ongemerkt haast, op eens getroffen wordt door een verandering, die ditmaal is een verbetering. De schrijver is ‘er in’; hij beheerscht zijn onderwerp; er komt een toon van échtheid. Aan den onzuiveren aanvang denkt men dan niet meer, want allengs wordt de taal eenvoudig, waar, onopgeschroefd en vooral vlot-loopend. Met een geboeide belangstelling leest men door, deze biecht van een moeder aan haar kind. waarin dit laatste wordt medegedeeld en duidelijk gemaakt, dat het niet is het kind van wien het vader noemde, maar - en ook dien vader bleef dit onbekend - van een uit Indië weer-gekeerden jeugd-vriend. Dit boek had als ondertitel kunnen hebben ‘de kreet naar het moederschap’. Eva, de biechtelinge, is de personificatie van het moederschap-verlangen. Dit overstemt al het andere, doet haar zich zelfs verzoenen met den opgedrongen, veel ouderen echtgenoot, die haar immers kinderen geven zal, terwijl de man van haar liefde, wien de vader toestemming weigerde, verlaten in Indië leeft. En dat verlangen naar het moederschap wordt, als het ten slotte onvervuld blijft, de schaduw over haar huwelijksleven eerst, een obsessie later. De liefkoozingen van haar man, die zij om de vervulling van dat verlangen verdroeg, worden haar een ontzetting, een gruwel, terwijl zij ter zelfder tijd bij zich constateert een nauw-lettend taxeeren van de om haar heen levende en haar bewonderende mannen, een nagaan van wien zij het innig-verlangde zou wenschen te ontvangen. Vooral als zij vermoeden gaat, dat de schuld niet ligt bij haar, die zoo gezond is, maar gezocht moet worden bij haar zooveel ouderen man. Tot hier is het boek echt. En voor zooverre de heer Van Wermeskerken niet putte uit werkelijk bestaande dagboekfragmenten, toont hij zich in het als màn zich inleven in zoo iets zuiver-vrouwelijks als dit verlangen naar het moederschap, artist, wat immers insluit het zich kunnen indenken en het als zelf-doorleefd weergeven van anderer zielsgewaarwordingen. Maar dan daalt het boek, schijnt de schrijver niet recht geweten te hebben: hoe nu? Wat nu komt, zou desnoods logisch kunnen zijn gevolgd uit het vorige, - al had ik persoonlijk mij ándere oplossing gedacht - doch het is opeens gezocht en ‘boekerig’. Udo, de jeugd-vriend, komt uit Indië terug, en tijdens eene - natuurlijk - langdurige afwezigheid van Henk, haar man, die in St. Petersburg moest gaan pleiten (?), ontmoet Eva hem veel. Udo blijkt haar nog steeds lief te hebben en haalt haar over, onder vóórspiegeling van bezit van het zoo hevig verlangde kindje, zijn vrouw te worden en met hem te vluchten. Dit speelt zich alles af in een tuinhuis. Maar als | |
[pagina 28]
| |
zij uit hun omhelzing opstaat en naar binnen gaat om hoed en mantel te halen - ‘meer wilde ik niet mee-nemen op mijn nieuwen levensweg’ - staat zij opeens voor haar man, natuurlijk onverwacht eerder thuisgekomen. En nu volgt het on-echte. Terwijl zij Udo buiten wachtende weet, nadat zij zich aan hem gaf, laat zij alles bij het oude blijven. Om allerlei dwaas-gevonden redentjes - als zelfs de regen buiten: ‘het was geen weer om te vluchten, lief te hebben’ - laat zij Udo, na lang en vergeefsch wachten, naar Indië teruggaan en, zooals er staat, van den tweeden nacht na Henk's thuiskomen: ‘Dien nacht sliep ik in de armen van mijn man. En ik onderging zijn kus...’ Dit natuurlijk om het later geboren wordende kindje door hem zonder argwaan als het zijne beschouwd te zien. Men voelt het on-echte. Eva, in de heerlijkheid der Vervulling, acht het blijven bij Henk, zij het ook in bedrog, haar plicht. Henk sterft als het dochtertje drie jaar is. Udo sneuvelt op Atjeh. Dan brengt zij het kind bij Udo's oude moeder, wie zij alles bekent. Literair onschoon is ook het antwoord van de dochter, aan wie zij, als deze zelf moeder wordt - zoo maar dadelijk na de bevalling! - haar biecht stuurt. Niet zoo zeer het karakter van het antwoord - een onverschillig vergeven, zonder begrijpen -, als wel het feit van dat antwoord. Dát is onzuiver en niet-literair. Maar dit terug-loopen neemt niet weg den totaalindruk van echtheid, waardoor dit boek veel meer voldoet dan de vele vorige van dezen wel wat ál te vruchtbaren schrijver.
J.H. FRANÇOIS. |
|