Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, wijsbegeerte, folkloreBjörnstjerne Björnson's Dramatische Werken. Naar de oorspronkelijke Noorsche uitgave vertaald door Margaretha Meyboom. Drie spelen van Recht. (Meulenhoff & Co., Amsterdam, 1914).De heer Meulenhoff brengt meer en meer in zijn fonds een voorname lijn. Hij is blijkbaar een man die wat doen wil voor onze moderne cultuur en die dat met energie doet, op een degelijke wijze. Wij memoreeren hier slechts even zijn breed opgezette ‘Historische Bibliotheek’, zijn uitgaaf van Ibsen en Maeterlinck. Hierbij aansluitend brengt ons de uitgever thans Björnson's Dramatische werken en wel, om te beginnen, in een van die smakelijke en goedkoope deeltjes der Meulenhoff-editie de als ‘Spelen van Recht’ gekarakteriseerde stukken: De Jonggehuwden; Leonarda, en Een Handschoen.
Björnstjerne Björnson met zijn familie op Aulestad.
Uit: Björnstjerne Björnson's Dramatische Werken. ‘Een reuzenfiguur’ - aldus kenschetst Mej. Meyboom dezen Noor, die, naar bekend is, zijn veelzijdige belangstelling deed uitgaan zoowel naar letterkunde als politiek, naar de religieuze zoowel als economische quaesties die zijn tijd, zijn volk beroerden. De veelzijdigheid dier belangstelling spiegelt zich af in al zijn werk. Ook in deze Spelen van Recht. ‘De Jonggehuwden’, dat in 1865 voor 't eerst werd gespeeld, vormt den overgang van zijn ouder werk tot de moderne drama's waarin hij zijn critiek geeft op verschillende maatschappelijke toestanden. Zoo valt hij b.v. in ‘Leonarda’ en ‘Een Handschoen’ de dubbele moraal aan voor mannen en vrouwen. Hier een beoordeeling of ontleding van deze spelen te geven ligt niet in onze bedoeling. Wij vestigen op het boekje, dat bovendien nog aardig is geïllustreerd, alleen de aandacht. v.E. | |
[pagina 10]
| |
Noorsche Mythen uit de Edda's en de Sagen, door H.A. Guerber. Bewerkt door Dr. H.W.Ph.E. v.d. Bergh van Eysinga. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie).In zijn inleiding doet de schrijver opmerken, dat de voorname beteekenis van de ruwe brokken poëzie, in vroegere IJslandsche litteratuur bewaard, tegenwoordig door niemand meer betwist wordt, al bestond tot voor korten tijd een buitengewone onverschilligheid ten opzichte van de godsdienstige overleveringen en mythische leer die zij behelzen, wat vooral ook daaraan kan worden toegeschreven dat de godsdienstige geloofsvoorstellingen van onze heidensche voorvaderen niet wezenlijk diep waren geworteld. Frigga spint de wolken
(J.C. Dollman) Uit: Noorsche Mythen De meest in 't oog loopende trekken van deze mythologie zijn een zeer bijzonder grimmige humor, dien men in den godsdienst van geen ander ras vindt, en door het gansche weefsel een duistere draad van tragiek. Carlyle sprak in zijn ‘Helden en Heldenvereering’ van een ‘verbijsterend kreupelbosch van leugen en verwarringen’, maar toont dan tevens aan, dat in het hart van deze ruwe vereering van een uit haar verband gerukte natuur, een geestelijke macht uiting zoekt. De verzameling, die in de bewerking van Dr. v.d. Bergh v. Eysinga ons hier als een kloek boek vol goede illustraties door de firma Thieme wordt aangeboden, zal ongetwijfeld aan velen niet minder welkom zijn dan de bundels met Mythen en Legenden uit de Middeleeuwen en die van Griekenland en Rome. E. | |
Mensch en Natuur, door Dr. M.H.J. Schoenmaekers. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913).Van Leven en Sterven. - Van het kosmische kruis. - Van kosmische Scheiding en Hereeniging. - Van het Wezen der Natuurvormen. - Van het Wezen der Natuurverschijnselen. - De Geest en zijn Schoonheid. Zoo heeten de hoofdstukken van dit boek. De mensch moet sterven, niet maar aftakelen, òndergaan. Wie sterft, geeft zich over in het absolute Subject, de Eeuwigheid. Zijn Ik wordt met de Persoonlijkheid, die in alles één is, vereenigd. Hij bevindt zich in een kosmos, die steeds bewegend is, en wel in drie vormen: horizontaal, verticaal, radiatief. Horizontale beweging voert tot den tijd, verticale tot de ruimte, radiatieve tot lichamelijkheid. Nemen wij deze drie momenten samen, dan hebben wij als kosmischen vorm het Kruis, waaraan de koningsmensch sterft, om dan zich te hervinden als het ééne Zelf. Dan is de kosmos zijn lichaam, want hij weet zich het ééne Ik. En terwijl hij, als individu, gescheiden was van al het andere, bezint hij er zich op hoe dit kan, wanneer er toch maar is één Subject. Dan | |
[pagina 11]
| |
wordt hem de wereldwet die van scheiding en hereeniging; wij denken aan de sexen, waarin de vrouw de horizontale beweging van den kosmos, den tijd, vertegenwoordigt, omdat zij, in de voortplanting, voor de toekomst zorgt, terwijl in den man zich de ruimte realiseert, omdat hij het meest oorspronkelijk is. In de natuur duidt die ontwikkeling der wereld in dezelfde richting: hier is de eerste vormwet deze dat de bol de ware vorm is van iedere vrije stofmassa; de tweede, dat, waar zij hare vrijheid verliest, kristallisatie ontstaat, terwijl, ten derde, de eivorm de fundamenteele gestalte is van het voortplantbare leven. Waar dan de uiterlijke vorm van het ei kosmisch wordt aangetast, treedt bevruchting op - dit is de vierde wet. De onderscheiden bewegingsvormen komen dan verder uit in de natuurverschijnselen: het licht is het verschijnsel van de verticale beweging, het geluid dat van de horizontale, het volume dat van de radiatieve, elektriciteit dat van de beweging des oppervlaks. En in de schepping van den phantaseerenden kunstenaar wordt de kosmische kruisbeweging tot verschijnsel. Terwijl de auteur zijn overtuiging uitspreekt dat al het geestelijke mannelijk, al het lichamelijke vrouwelijk is, is hij van oordeel dat de kunstenaar is de Eenzame, die de massa hartstocht omschept om ze dan op de massale menschelijkheid te doen neerdalen als een heilige Openbaring. Dit boek is vol zuiverheid en schoonheid, ook voor hen die van oordeel mochten wezen dat de natuurphilosophie hier niet geheel in orde is. Maar het spreekt van een bijzonderen geest, die met het leven heeft geworsteld en veel heeft gevonden, een zoeken en denken en dichten - en wat wil men meer? is dit het beste niet?
Dr. H.W.Ph.v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. | |
Romans en novellenLevenswond, door Cora Westland. - (Leiden, A.W. Sijthoff).
| |
[pagina 12]
| |
voeld. Franks wankelen tusschen zijn liefde en de plicht aan zijn meisje alles te vertellen; Coba's heldhaftig aanvaarden van den toestand wijl zij Frank liefheeft bovenal; hun strijd dan om in nun huwelijk hun voornemen trouw te blijven: elkaar alleen met de ziel te beminnen; hun bezwijken eindelijk als de gezonde zinnendrang zich niet langer beheerschen laat; dan... de noodlottige gevolgen; het oogenblik waarop de vrouw haar man moet haten om het onheil dat hij over haar en haar kindje heeft gebracht - ten slotte het heroïsme van een liefde die alles bedekt en alles vergeeft, waardoor Coba Miltons woord tot haar devies maakt in leven... en in sterven. ‘I with thee have fixed my lot, certain to undergo - like doom If death consort with thee, death is to me as life....’ Lezer, toen ik dit boek ter hand nam, dacht ik er veel leelijks van te moeten zeggen, maar nu ik het gelezen heb moet ik het prijzen als een sympathiek werk. De schrijfster heeft mij ontwapend. Ik zette mij in slagorde tegen het verfoeilijk monster ‘tendenz’, doch vond niets dan wat zuiver meêgevoeld leven, verwerkt tot een vrij goed gecomponeerd roman-geheelGa naar voetnoot1). En wat nu schrijfsters ‘bedoeling’ aangaat: naarmate zij er beter in geslaagd is die ‘bedoeling’ te verbergen, in die mate zal zich ongetwijfeld de (indirecte) tendenz te sterker doen gelden - óók in practisch-zedelijk opzicht. Alleen zou men twijfel kunnen opperen, of dit boek de overtuiging omtrent de wenschelijkheid van het bewuste ‘onderzoek’ wel veel zal vermogen te versterken, als men ziet hoe Frank, de resultaten van zulk een onderzoek ten spijt, er met zijn Coba 't huwelijk tòch op waagt. Slechts een verbod van Staatswege zou hier iets kunnen uitwerken(?) Vraagt men nu, ten slotte, of deze jonge schrijfster reeds een groot kunstenares blijkt en haar boek een niet te overtreffen meesterwerk, dan antwoord ik: ach neen, dat zeker niet. Maar mogen wij deze zwaar te hanteeren woorden nu niet eens voor een oogenblik ter zijde laten, wijl ze immers over 't algemeen in een gewone boekbespreking zoo weinig zeggen? Dat ‘Levenswond’ althans een lezenswaardig boek is, daarvan hoop ik u nu wel voldoende te hebben overtuigd.
Is 't huwelijk van Frank en Coba, ondanks de zwarte verschrikking van ziekte en dood, nochtans gewijd door een liefde die zelfs dood en verschrikking te boven gaat - in 't huwelijk van Anton en Thea Wencke is in heel anderen zin ‘de dood in de pot’. Zijn Frank en Coba karakters, die manmoedig om hun leven, hun geluk te worstelen weten - Anton Wencke is een zeer weinig mannelijke man: egoïst en kinderachtig. Hij wenscht dat zijn vrouw hem vertroetelt, en knijpt onderwijl de kat in 't donker, om zich haastig terug te trekken zoodra hij merkt dat een te ver gaan zijn plezierige rust in gevaar dreigt te brengen. Is 't wonder dat Thea - als haar knappe, sanguïnische pleegbroer Frank na jaren uit Indië terugkeert - iets in zich ontwaken voelt dat tot nu toe sluimerend in haar was gebleven? Ze schrikt van haar eigen gevoelens, maar die zijn sterker dan zij; ook Frank heeft haar lief en op een onweerszwoelen zomeravond op 't buiten van haar vader laat zich zijn hartstocht niet meer betoomen; het komt tot een verklaring tusschen hen. Maar nog streeft zij tegen; zij wil niet wat hij wil; zij wil vasthouden, genieten haar kort geluk en dan hem laten gaan. Scheiden van Anton kan zij niet. Tot zij ook dáárin toestemt, zich gewonnen geeft. Maar dan, weer thuis, beginnen al de invloeden van haar gewone bestaan op haar in te werken; ze ziet hoe haar man lijdt onder 't vooruitzicht der komende scheiding - en: Was daar ook net in haar het duistere instinct dat zooveel vrouwen voelen: van trouw te moeten blijven aan hem die haar het eerst tot vrouw had gemaakt? Had ze niet een kind van hem gehad - al was 't ook gestorven - vormden zij niet een huisgezin en was dat ooit te verbreken? Zij schrijft Frank af; ze is te zwak, te wankelmoedig om het geluk te grijpen.... Als zij later hoort dat hij, in den vreemde, met een ander verloofd is, leeft nog eens 't verdriet op in jalousie en smartelijke verbazing dat hij dit kon doen. Tot zij Anton's arm om zich heen voelt, als in troost, en hoort zijn stamelende woorden: ‘We hebben... elkaar... toch altijd?’ En zijn stem was zoo vol ontroerend verlangen, dat Thea opnieuw de tranen voelde komen. Het is de verdienste van Fenna de Meyier, dat zij dit onderwerp heel zuiver heeft behandeld, in een klaren, zij het dan ook niet zeer persoonlijken stijl. Deze schrijfster tracht nergens de grenzen van haar talent te forceeren, wat zeker te prijzen is, maar, zie ik wel, toch ook weer niet uitsluitend als een positieve eigenschap mag worden aangemerkt. Dit boek lezende, betrapt men zich af en toe op den wensch, dàt de schrijfster eens iets dwaas' mocht doen, eens een buiteling mocht wagen buiten de gave gladheid van haar procédé; een psychologische of visueele bokkensprong, maar een spròng, een grilligheid, waardoor wij de grilligheid van het leven-zelf zouden aanvoelen. Wat meer hartstocht zou men deze schrijfster willen toewenschen, hartstocht voor kleur en geluid, voor de wondere, mysterieuse diepten vooral van het leven; wat meer aanvoeling met het ‘ondergrondsche’. Als Thea b.v. na haar liefderoes in haar dagelijksch milieu terug is, dan voelen we niet genoeg dat milieu op haar inwerken, dan zien we niet blootgelegd, naakt en kaal, de vezels waarmede Thea aan dat alles vast zit. Het blijft te veel bij een mededeelen door de schrijfster. Toch, niettegenstaande deze bedenkingen, acht ik ‘Het Geluk van Thea Wencke’ een boek van goeden huize, omdat het geen gemáákt, maar een gegróéid boek is. De zuiverheid van zijn conceptie smaakt als klaar bronwater op de tong. En 't is toch eigenlijk onbillijk van bronwater te verlangen dat het wijn zou zijn.
Ik wilde dat ik met een goed geweten ook van Jeanne Reyneke van Stuwe's laatsten roman kon getuigen: niet gemáákt, maar gegróéid. Ik voor mij kreeg van ‘Gelukkige Menschen’ een tegenovergestelden indruk. Schijnecht, in elkaar gezet dit alles. O, ik weet wel, ook in dit boek verloochent zich 't talent van deze schrijfster niet; haar assimilatie-vermogen is groot en ook nu weer doet ze de hofkringen, waar zij ons ditmaal binnenleidt, léven. En toch... waarom bekruipt ons soms het zeer oneerbiedig gevoel dat haar menschen op rolletjes loopen, dat er ijzeren radertjes schuilen onder de mooie pakjes en japonnen waarmede de schrijfster hare personen tot vervelend en vermoeiend wordens toe bekleedt? Ja juist: bekleedt. Er is, voor mijn gevoel, iets wee's in de wijze waarop Jeanne Reyneke in haar laatste romans (zie b.v. ook ‘Bloeiende Oleanders’, dat overigens véel beter is dan dit ‘Gelukkige Menschen’) meer en meer is gaan coquetteeren met haar kennis van luxe-dames-toiletten, die zij, op iedere bladzij schierGa naar voetnoot1), uitstalt ter bevrediging | |
[pagina 13]
| |
van pianomeesters- en pensionhoudstersdochters, wier hunkerende verbeelding aldus voor een duppie aan den leesbibliotheekman te gast mag gaan bij de chic onzer residentie. Ik kan 't niet helpen, maar dit gevoel drong zich onweerstaanbaar aan mij op. Ook bij 't volgen van de handeling van den roman en de ‘ontleding’ der verschillende karakters. Want ontleding is er niet en synthese evenmin. Hoe ‘voorbereid’ al dadelijk het begin: als al die dochters met de ‘mooie’ (te mooie!) namen daar zoo netjes door de schrijfster worden neergezet en (als in de sprookjes) éen voor éen een wensch mogen doen voor haar toekomst, welke wenschen dan alle vervuld worden, maar... anders dan de belanghebbenden dit hadden bedoeld. Elk der drie zusters krijgt den man harer keuze, alleen niet het geluk dat zij met dien man zich had gedroomd. Vier huwelijksgeschiedenissen bevat dit boek (ook de broer komt er bij), maar we zien van elk dezer geschiedenissen slechts den buitenkant. Wij worden er bv. volstrekt niet van overtuigd dat Alix met Reinout, dat Loïs met Goovaert ongelukkig móést worden, omdat wij ons nòch van Reinout, nòch van Goovaert een duidelijke voorstelling kunnen maken. De mannen in dit boek blijven schimmen, zooals de vrouwen mannequins blijven. En de schrijfster kàn zooveel beter! Wij denken aan ‘Hartstocht’, aan ‘Huize Ter Aar’. Nog onlangs stelde zij in ‘Liefdes Schijn’ - waarin overigens óók al veel leegheid verdriette - ons het huwelijksleven voor oogen van Rolf en Constance Elst van Velzen, met héel wat meer perspectief en daardoor ook meer universaliteit dan wij met den besten wil in ‘Gelukkige Menschen’ konden ontdekken. Dit boek lijkt wat, omdat het zoo kleurig is, met zijn snelle wisseling van tooneelen de beweeglijkheid toont van een caleidoscoop. Maar als men 't op de keper beschouwt is het plat als een stuiver. Alleen de allerlaatste bladzijden verheffen zich wat; daar trilt in 't rhythme eenige echte ontroering. Mocht deze zeer talentvolle schrijfster zich nog eens den tijd en de rust kunnen gunnen om haar stof te doen bezinken. Dan zal ze ons misschien nog eens het kunstwerk schenken, dat enkele bladzijden van ‘Hartstocht’ deden hopen - een hoop die nog steeds niet in vervulling is gegaan. G.v.E. | |
Hall Caine, De vrouw die Gij mij gegeven hebt. Geaut. vertaling van G.W. Elberts. Twee deelen. (Leiden, A.W. Sijthoffs Uitgevers-Maatschappij).Bij het lezen van een vertaald boek, zooals nu dit van Hall Caine, treft het mij telkens, welke geheel andere eischen wij stellen aan een ‘goed’ Hollandsch boek, als aan een, uit andere taal overgebracht. Ik bedoel: wanneer iemand, in Holland, een boek schreef als dit, zou het waarschijnlijk niet eens zoo'n bizonder goede pers krijgen. Want al is het l'art pour l'art geen heerschende leuze meer, een waarlijk goed Hollandsch boek onderscheidt zich toch altijd nog meer door de schoone woordenkeus en de psychologische verwikkelingen dan door het romannetje erin. Ik meen: een algemeen als goed erkend Hollandsch boek (De Gelukkige Familie, b.v., Armoede, Voor de Poort) boeit zelden; men kan het - althans zoo gaat 't mij - gemakkelijk 's avonds weer uit de hand leggen, offert er zijn nachtrust nimmer voor op. Maar - het geeft schoonheidsaandoening! Wat meebrengt, dat wij het later telkens en telkens weer kunnen herlezen en opnieuw dan ondergaan die schoonheidsaandoening. En zegt Wilde niet ergens: ‘If you cannot enjoy reading a book over and over again, there is no use reading it at all’? Het nieuwe boek van Hall Caine, dat op den zelfden dag tegelijk in 12 talen verscheen, boeit wel zeer, maar geeft geen schoonheidsemotie als boven bedoeld. En dat verklaart al dadelijk den grooten opgang dien dit boek zal maken. Wat wordt door de meeste lezers fijne woordkunst slecht gewaardeerd; hoe zoeken zij bijna allen in hun lectuur, als in hun leventje: - emotie, sensatie, vergeten... En onze groote Hollanders geven in hun werk hiervan zoo weinig... En daarom ‘gaan’ de kleintjes, als Therese Hoven, Zeegers de Beijl, o schande! zooveel beter. Onze groote Hollanders zijn daarom alleen òf voor de precieusen, òf voor hen, die lezen omdat 't nu eenmaal bon ton is over die boeken te kunnen meespreken. Een boek als ‘The woman thou gavest me’ zal ‘gaan’. Hall Caine heeft zich in deze geschiedenis de vraag gesteld: Hoe zullen wij het echtscheidingsprobleem oplossen? En hoewel echtscheiding tegenwoordig al heel ‘vieux jeu’ is, en weinig gedistingeerd, zoo blijft elke nieuwe behandeling van iets zoo gecompliceerds als het huwelijksleven van twee geheel verschillende individuen, haar waarde behouden. Hall Caine zelf behoeft geen aanbeveling meer. Zijn ‘The Christian’, ‘The eternal City’, ‘The Prodigal Son’, ‘The White Prophet’ en tallooze andere werken werden ook hier ‘verslonden’. En wat van dezen laatsten roman de waarde verhoogt is het feit, dat wij blijkbaar te doen hebben met een werkelijk historische gebeurtenis. In dit boek wordt ons geschilderd hoe een vrouw moreel letterlijk vermoord wordt door de enge kluisters van een conventioneelen godsdienst. De hoofdpersoon, Mary O'Neill, heeft zelf het woord, maar het gelukt H.C. toch niet immer ons te doen vergeten, dat, ten slotte, hij, een man, de schrijver is. Alma, de vriendin, de valsche, is haast wat al te geraffineerd, al bestaan zulke vrouwen zeker. De figuur van Martin Conrad is van een prettig-gezonde natuurlijkheid, te prettiger, naast het corrupte, misdadige der nevenfiguren, en de wel | |
[pagina 14]
| |
wat àl te veel in dogmen verstarde Mary zelf. Het moet mij nogmaals van 't hart, dat ten slotte de naam van den schrijver oorzaak zal zijn, dat dit boek ‘gaat’, hoewel 't aan den anderen kant ook juist die naam is, die ons - en met reden - van den inhoud meer doet verwachten. Er komen, vooral in het tweede deel, zulke ouderwetsche toevalligheden voor, dat ik het meer dan eens met bijna-ergernis neerlegde, beleedigd eigenlijk 'n beetje, dat iemand als Hall Caine zooiets kan schrijven. Maar - boeiend is het, en velen stellen dit als eerste eisch. Ook ‘krijgen zij elkaar niet’, zoodat het boek geheel anders eindigt dan we verwachten, en dat is in ieder geval óók een verdienste. Maar anders... J.H. FRANÇOIS. | |
Annie Salomons, Langs het Geluk. (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam).Ik weet niet meer welk recensent dit werk met de schetsen van Hélène Swarth heeft vergeleken. De novellen van Annie Salomons doen daar, naar de conceptie, zeker wel
Annie Salomons
aan denken. Alleen... hoeveel zuiverder, hoeveel minder sentimenteel dan haar oudere kunstzuster is deze jonge dichteres in haar prozawerk. Annie Salomons is in dit bundeltje heel anders dan in haar gedichten. Hare gedichten lijken mij sterker, oorspronkelijker, geven meer ontroering, en toch - vreemde tegenspraak - maar toch ben ik er niet geheel zeker van of Annie Salomons zich in dit schetswerk niet echter, naakter, geeft dan in haar poëzie. Het geestelijk aspect van deze liefde-schetsen doet mij aan als een schemerende zomeravond met droef lantarenlicht. Deze schrijfster weet al de kleine zielsconflicten van 't moderne leven navrant aan te voelen en te beelden. Direct-beeldend proza schrijft zij overigens niet; men wordt ook nog al eens gehinderd door leelijke dingen in woordkeus en stijl. Maar het geheel dóet het toch telkens, geeft u een indruk en beneemt u den lust te gaan pluizen. Ik wil, ten slotte, nog wijzen op den eigenaardig ironischen trek die b.v. in de schets ‘Avondwandeling’ naar voren komt. Ten slotte een opmerking aan 't adres der Maatschappij voor Goede Lectuur: als er dan plaatjes op de omslagen uwer uitgaven moeten, mogen 't dan alsjeblieft voortaan wat minder leelijke zijn dan 't welk nu dit boekje ‘ciert’?
G.v.E. |
|