Den Gulden Winckel. Jaargang 13
(1914)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCäsar FlaischlenIk kan niet alle lasten vàn u nemen,
zooals ook niemand mij de mijne ontneemt,
ook niet ontnemen mag...
een ieder vinde zelf zijn weg,
een ieder drage zelf waarmee hij zich belaadt,
een ieder vechte zelf zich door het wel en wee!
Wat ik vermag, het is niet meer misschien,
dan u in stillen, plechtigen avondstond
te toonen:
hoe het mij, als duizend and'ren, ging:
hoe 't mij heeft gedrukt,
hoe 'k mij heb gebukt,
hoe ik mijn zelfvertrouwen gansch verloor...
en hoe ik plots'ling toen halsstarrig werd:
wat anderen dwingen, dat dwingt gij óók!
er is geen noodlot! Winst en verlies
is slechts wat ik zelf ben en verkies!
En hoe ik mijn armen mij vrij toen vocht,
en hoe ik mijn hoofd omhoog weer kreeg,
en hoe 'k daarna mijzelven vond,
en hoe zich langzaam steeds meer klaar,
steeds meer vrij en vol en waar
uit de gedempte diepte hief:
alwat ik sinds mijn jongensdagen
brandend had in de ziel gedragen!
En hoe het vorm en leven won
en samengroeide en zich samenspon
en hooger mij en hooger droeg,
morgen, zon en zomer temoet,
en hoe 't met altijd helderder glans
mij altijd vreugdejuub'lender klonk
en uit den alledaagschen last
mij levenskracht en vrijheid schonk.
Dit vers is de vertaling van een ‘Zum Geleit’ dat Cäsar Flaischlen schreef boven een opstel, aan hem door Georg Muschner gewijd. Het gedicht is kenmerkend voor Flaischlen. In de vrije rythmen, waarvoor hij, de minnaar van en vechter voor vrijheid, een voorliefde schijnt te hebben, klinkt een fiere, vrije, mannelijke, zelfbewuste toon. Zij schilderen een zich ontworstelen aan vooroordeel, afhankelijkheid en onzelfstandigheid. Door het leven is hij zichzelf geworden. En door eigen kracht is hij geworden wat hij is. Hij is nog wel niet zóó bekend als hij 't verdient, en als zijn karakter- en talentvol leven en werken 't vragen, maar hij dringt meer en meer door tot de apathische, vaak slecht-voorgelichte, beweginglooze en logge menigte. Flaischlen staan geen perskoelies die zich voor hem uitsloven ten dienste, hij is niet het middelpunt van een ‘société d'adoration mutuelle’, hij heeft geen bond, vereeniging, genootschap, maatschappij, of hoe men 't noemen mag, van letter- of niet letterkundigen, schetter- of niet schetterkundigen, leuterof niet leuterkundigen, die hem uit eigenbelang, met zelf- of eerzuchtige bedoelingen in de hoogte steken. Flaischlen verbaast, verblindt, verbijstert niet met taalvuurwerk en allerlei gemaakte en gezochte wendingen, hij maakt geen ‘sonnetten’ zonder kop of staart, vol armzalige gewrongenheid en onmacht-verbloemende ‘diepzinnigheid’; ach neen, hij is geen gongoristisch mysterie-orakelaar en raadseltjesopgever, maar hij zegt alles zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo ‘schlicht’, zoo onopgesmukt en daardoor echt en zuiver gevoeld. | |||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||
Men voelt, hem lezend, dat het ‘echt’ is, door en door echt en waar en eerlijk, wat men helaas van zooveel literair en ‘artistiek’ gedoe niet kan zeggen. ‘Kunst sein - nicht machen!’ zooals hij mij eens schreef. In Flügelmüde, de voorstudie tot zijn roman Jost Seyfried, zegt hij dan ook van een worstelend letterkundige, die mooi werk maakt, maar niet gewaardeerd wordt: ‘Es kann einer so viel können wie er will, wenn er nicht grosse Ellbogen, wenn er nicht ein grosses Maul hat, wird kein Mensch sich um sein Können etwas bekümmern. Nicht der innere Wert entscheidet, sondern ob einer sich in Szene zu setzen weiss und ob andere Geld damit machen... nach dem Gesetz der Auslese... im Zeitalter des Kapitalismus’.
Cäsar Flaischlen
En Hannie, het meisje van Jost, die ploetert en werkt en ‘strebend sich bemüht’ zonder Streberei, versterkt haar verloofde in zijn wanhopig pogen, in zijn roeien tegen den stroom van onverschilligheid, negeering en vijandschap: ‘Er muss aushalten, um jeden Preiss. Und er soll schaffen, was ihn begeistert, nicht, was das Publikum will, und wenn kein Mensch danach fragt’. Deze voorstudie wordt door Flaischlen ‘ein Abschnitt aus dem Leben eines Jeden’ genoemd. Daarmee bewijst hij intusschen het menschdom te veel eer. Hoevelen zijn er niet, voor wie alles zonder veel moeite en strijd glad langs een leien dakje loopt, die zonder eenigen ‘Ausdauer’, zonder de tanden op elkaar te moeten klemmen, zonder volharding en tegenstand, komen waar ze wezen willen, omdat de baan voor hen geëffend is en omdat alle omstandigheden meewerken! Voor Flaischlen, evenmin als voor Jost, is de kunst een ‘Spielerei’: ‘Kunst ist nur, was ein höherer Mensch für sich und andere an höheren Lebenswerten schafft in schöner Form’. De dichter moet zich innerlijk tot mensch hebben gevormd, tot zuiver gevoelend en denkend mensch.... ‘Himmeldonnerwetter! Ein Buch ist keine Spielerei, ein Buch ist eine Verantwortung! Und wie kommt unsere Zeit dazu, von all diesem Schund und Plunder wie von Kunst zu reden!’ Een boek een verantwoording. Dat is wèl een gewichtig woord. Een boek iets als een levensbiecht, waarin men rekenschap geeft van zijn denken en gevoelen, zijn willen en werken, zijn leven en streven. Beschouwen we nu meer samenhangend het leven en het werk van dezen ‘einsamen Höhenkünstler’ - ook in letterlijken zin, want hij woont zoowat vijf hoog in Berlijn, dichter bij den hemel dan menigeen. Hij werd in 1864 te Stuttgart als zoon van een officier geboren en bezocht er o.a. het gymnasium; daarna was hij drie jaren werkzaam in den boekhandel, o.a. te Brussel en Bern, en ging na afloop van deze bezigheden studeeren aan de universiteiten van Berlijn, Heidelberg, Leipzig, Freiburg en Zürich, waar hij zich vooral op Germanistiek, Kunstgeschiedenis en Staathuishoudkunde toelegde. Na zijn promotie vestigde hij zich te Berlijn, waar een hevige letterkundige strijd om het naturalisme gaande was. Reeds in 1884 had hij onder den schuilnaam C.F. Stuart een bundeltje Nachtschatten doen verschijnen, dat als ondertitel voert: ‘Gedichte, Fragmente, Tagebuchblätter eines Sonderlings’. De inhoud is tamelijk zwaarmoedig, gedrukt door Weltschmerz, zooals de voortbrengselen van twintig-jarigen dat meer zijn kunnen, een verschijnsel dat een Fransch dichter indertijd aanleiding gaf uit te roepen: ‘Donnez-nous vos vingt ans, si vous n'en faites rien!’ Intusschen is het verschijnsel zóó voor de hand liggend en verklaarbaar, dat de Fransche dichter eigenlijk ongelijk heeft met zijn uitroep. Alsof die ‘vingt ans’ een noodzakelijke voorwaarde waren voor tevredenheid, vreugd en gedweeë berusting! Tien jaren later maakte Flaischlen vroolijker werk, en wel de Scholaren-Lieder, zangliederen voor studenten, verschenen als een heel dun klein boekje, niet in den handel, en waarvan er sommige zijn opgenomen in het Kommersbuch. Een er van haal ik, ook om het beroemde prototype, aan: | |||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||
Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
der spart viel Geld sein Lebenlang,
spart manchen Katzenjammer und:
bleibt fromm stets, fröhlich und gesund!
Wer nicht liebt Wein, Weib und Gesang,
der spart viel Geld sein Lebenlang.
Doch ob's zu leben so sich lohn',
bezweifelt Doktor Luther schon!
drum sing und küss und trink dich satt,
so lang dein Herz dran Freude hat!
Denn ob's zu leben sonst sich lohn',
bezweifelt Doktor Luther schon!
Facsimile van Flaischlens handschrift
In hetzelfde jaar verscheen ook een bundel novellen Im Schloss der Zeit, met een fijn bandteekeningetje van Fidus. Het werd opgedragen aan zijn moeder op haar 70sten verjaardag, en van deze ‘Sylvester-Paraphrase in sieben Bildern’, zooals de bijtitel luidt, mag vooral het hoofdstuk ‘Der Zug der Fürsten’ als staal van knappe beschrijvingskunst en plastiek genoemd worden. Van 1894 dateert nog een derde werk en wel Martin Lehnhardt, Ein Kampf um Gott, een drama in vijf tooneelen, dat met het vroeger verschenene Toni Stürmer (1891) en den lateren roman Jost Seyfried (1905) een soort van trilogie vormt, waarvan de afzonderlijke stukken een strijd om de liefde, een strijd om het geloof en een strijd om de kunst genoemd kunnen worden. In alle drie is er botsing tusschen ideaal en werkelijkheid, tusschen illusievolle jeugd en koel wereldgebeuren, tusschen hooggestemde verwachting en troostloozen dwang, tusschen eerlijk, oprecht streven en de wereld van koopen en verkoopen, schipperen, knoeien en schijn. Jost weet zich in den gelijknamigen roman er boven uit te worstelen, zich, al moet hij zijn verloofde dan ook prijsgeven - ook zij verloochent zichzelf en ‘entsagt’ met een bloedend hart - uit allen modder en rotheid te verheffen; maar in de drama's gaan Märklin en Martin te gronde. Reeds vroeger, in 1886, had Flaischlen een poging in het dramatische genre gewaagd met Graf Lothar, een stuk in drie bedrijven, onder den schuilnaam Cäsar Stuart uitgegeven. Op Martin Lehnhardt volgde, in één deel met Flügelmüde (de voorstudie tot Jost Seyfried), Professor Hardtmut (1897), de geschiedenis van een jongen man vol brandende eerzucht, gloeiend van geestdrift voor ‘das Wahre, Schöne, Gute’, iemand die zich een wegbereider en baanbreker waant, maar door duizend nietigheden, plichten en plichtjes van het leven mislukt. Wanneer hij aan al die eischen van het leven heeft voldaan en het groote werk, dat hij zich in zijn jeugd heeft voorgenomen, wil gaan volvoeren, zijn hem de krachten en de moed gebroken. Vermeld moet nog worden dat Flaischlen van 1895 tot 1900 redacteur was van het groote en mooie tijdschrift Pan, waarin bijdragen van de voornaamste toenmalige Duitsche dichters en prozaschrijvers werden opgenomen. In het tijdschrift Pan stond, in Flaischlens prachtig-karakteristiek handschrift, wat het ‘Leitmotiv’ van zijn geheele kunst was: Dich... dein Leben... zu Kunst klären... mit
allein, was Tag und Alltag ein Recht hat von
dir zu fordern... und:
deine Kunst leben können, nicht bloss dichten:
da liegt's!
sie an dir erproben, dich an ihr!
das allein entscheidet!
das allein reift eine Ernte!
| |||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||
Kunst muss gelebt werden können ... sonst ist's
Handwerk oder Schwindel!
Geen tweespalt tusschen leven en kunst, maar eendracht; geen wanklanken, maar harmonie. Niet enkel kunstmatig handwerk of goochelend gezwendel, maar diepdoorvoelde waarheid en innigheid. Deze eigenschappen treffen niet alleen in zijn vroegere werken, maar ook in zijn latere, waarvan de voornaamste zijn Von Alltag und Sonne (1898) en Lehr- und Wanderjahre (1899). Eerstgenoemd werk, dat in 1910 een achtsten druk beleefde, bevat gedichten in proza, in fijngerythmeerd en blij-vloeiend proza, zonder pathos en holheid, en van ongewone bekoring. Een Duitsch beoordeelaar heeft het vergeleken met de fugatische rythmen van de Préludes van Bach, een gelukkige vergelijking, want even klaar en innig deinen de Sätze voort. Het werk van 1899 is een bundel poëzie. Uit Von Alltag und Sonne vertaal ik als enkel specimen het stukje Fantasie: Pas op: ge kunt niet slapen, als ge in den nacht aan het strand zijt geweest... het lokt en loert om u heen met zeldzaam dolend geroep en lacht en snikt en sluipt en stort zich in uw borst en rukt de dammen neer, achter welke de dag het heet verlangen van uw ziel verbant... En zwarte golven razen dan door uw droom, met dof gerammel aan de landingsbruggen... uitgedoofde sterren hangen aan den hemel, als doodenmaskers, bleek, spokerig, en gloeiende wolken vlammen door de lucht... Uit het andere boek (in 1908 verscheen een vijfde druk) slechts een klein gedichtje, maar vrijwel gemeengoed van de literatuur, en nu gezegd zooals Flaischlen het voelt: Daar was een gansche disch vol vrienden
en allen dronken zij u toe
en allen noemden zij u ‘Du’...
en schoone vrouwen bij kussen en kozen
kransten u 't voorhoofd met bloeiende rozen...
ten slotte
zijt ge toch alleen gebleven
en eenzaam, als gij 't altijd waart.
Na de genoemde werken (van Jost Seyfried is in 1909 een vijfde druk verschenen), gaf Flaischlen nog in 1907 Neujahrsbuch: Spruchblätter (Altes und Neues) in facsimile-uitgaaf naar het handschrift. Hieruit in 't oorspronkelijk dit: Die Nähe endlich lern verstehn...
und auch mit ihrem weniger Schönen
dich versöhnen!
Nur der steht fest:
der sich auch von den Schattenseiten
der Dinge und von Hässlichkeiten
seinen Frohmut nicht verleiden
und seine Treue nehmen lässt!
Hierop volgde Zwischenklänge: Stimmungen, Briefblätter, von Festtagen und Werktagen, Dies und Das, Singlieder (1908). ‘Wat is Kunst?’ vraagt hij in dit werk en zijn antwoord er op luidt: Wat is kunst...
de beste jaren
heeft men moeten strijden,
moeten hongeren en lijden...
wat is kunst?!...
en ook geen enk'le
kwam er gansch af zonder wonden!
en hoe velen,
die het hoogste
wilden,
gingen spoorloos naar de honden!
Wat is kunst...
steeds 't oude vragen,
ach, en steeds weer 't nieuwe klagen..
wat is kunst?!
Is het jeugd, is 't ouderdom?
is het strijdlust, is het vrede?
waarheid of de schoone schijn?
is het wat de velen prijzen
of zijn 't wereldafgestorven
levensvreemde droomerijen?!
Ach, 'k geloove:
Groot en eeuwig was nog altijd
slechts wat met bevrijde schacht
over de beperkte grenzen
van onze alledaagschheid bracht...
wat met vasten voet op vaste
aarde... maar van al haar
dwang en oude zwaarte vrij
als in spel ons lachend schenkt
wat het leven ons te leven
niet vergunt
en waarnaar toch ons verlangen
altijd oppermachtiger dringt!
Toen ik den dichter in December 1912 te Berlijn bezocht, was hij bezig aan een werk over de geschiedenis van het volkslied. Moge hij dit gelukkig volbrengen en ons nog menig lied van hemzelf schenken! EDWARD B. KOSTER. | |||||||||||||||||
Rabindranath TagoreDe Nobelprijs-winnerIN het jaar 1861 werd hij geboren te Calcutta. Zijn vader, die den titel van Maha Rishi droeg, was reeds een man van contemplatie. Acht uren lang liet hij eens de roeiers stilhouden, toen hij, varende op een rivier, onder den | |||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||
indruk kwam van de schoonheid van het hem omringende landschap. De familie Tagore is een zeer bevoorrechte. Haar leden Gogonendranath en Abanindranath Tagore zijn kunstenaars, en Dwijendranath, de broeder van Rabindranath is een groot philosoof. De eekhoorns komen van de takken en klimmen op tegen zijn knieën en de vogels strijken neer op zijn handen. Rabindranath is dichter en componist beiden. Op achttienjarigen leeftijd maakte hij een zangspel, een jaar later schreef hij zijn eersten roman, die gevolgd werd door tooneelstukken, thans nog geregeld in Calcutta opgevoerd. Tusschen zijn vijf-en-twintigste en vijf-en-dertigste jaar schreef hij de schoonste minneliederen welke er in het Bengaalsch gedicht zijn. Op de tochten die zijn vader ondernam, langs rivieren of over de heuvels, om tot meditatie te komen, werd deze door Rabindranath, die de jongste zoon was, begeleid. De schoonheid der natuur, het voorbeeld van zijn vader en zijn eigen genie zijn de krachten die hem gemaakt hebben tot wat hij is. Tot dichter. Maar niet tot dichter alleen. W.B. Yeats, die een Engelsche vertaling van zijn Wij-zangen inleidt, zegt: ‘Hij is niet alleen een groot dichter - zoo niet de grootste die de wereld thans bezit - maar hij is een groot heilige, en zijn religieuse lyrische ontboezemingen zijn in Bengalen algemeen bekend en worden er overal gezongen’. Maar hij is meer dan dat. In zijn eigen land is hij een der hoogst staande denkers en een groot hervormer. Zijn aandeel om het moderne Bengalen te maken tot wat het worden gaat, is zeer groot, en door zijn werkzaamheid daar, heeft hij invloed in geheel modern Indië. Zijn liederen wedijveren in schoonheid met de oude Indische volkszangen; de Indische kinderen houden de zijnen soms voor die oude zangen. Van de wetenschap der muziek weet hij maar weinig, doch door zijn genie en zijn de ziel treffende stem, boeit hij honderden. In Indië is hij een van de leiders van de Brahmo Samaj, en als het bekend is dat hij zal zingen bij de jaarlijksche feesten dan komen de jonge mannen en vrouwen uit geheel den omtrek en bewonderaars uit geheel Bengalen tot hem. Hij is een zeer begaafd redenaar; dikwijls spreekt hij voor groote vergaderingen in en om Bengalen. Men zegt van mystieken en dichters vaak dat zij droomers zijn; merkwaardig daartegenover de werkzaamheid van dezen man, die mysticus en dichter beiden is. Zoo is het werk waaraan hij inderdaad zijn hart gehecht heeft, een bloeiende school, die hij te Bholpar heeft! Hij kan wel een socialist genoemd worden, maar in deze richting was socialisme steeds het ideaal van Indië. Tagore zegt: ‘Het is altijd het voornaamste streven van Indië geweest om een band van verwantschap te sluiten met iedereen die wij in het leven ontmoeten. In geen geval kunnen wij een menschelijk wezen beschouwen als niets meer dan een werktuig om onze bedoelingen ten uitvoer te brengen. Hij moet een prettig, vriendelijk mensch zijn, aan wien men moeielijk een verzoek kan weigeren. Een Bengaalsch geleerde zegt van hem: ‘Hij is de eerste van onze heiligen die niet geweigerd heeft te leven’. Elken ochtend om drie uur gaat deze Indische dichter gedurende twee uur onbeweeglijk zitten in contemplatie. Hij verzamelt zijn gedachten niet met heen en weer loopen. Hij zit stil als in gebed. Zelf zegt hij van zijn werk: ‘Mijn lied heeft zijn versierselen afgelegd. Het heeft geen trots van kleeding of sieraad. Versıerselen zouden onze verbintenis schaden; zij zouden komen tusschen u en mij; hun geklingklang zou mijn zuchten overstemmen. O meester dichter, mijn ijdelheid sterft weg in schaamte voor uw gelaat. Ik heb aan uw voeten neergezeten. Laat mij slechts mijn leven eenvoudig maken en recht, als een rieten fluit om die voor u met muziek te vullen’. In den zomer van 1913 was Tagore te Londen en bezocht hij het congres der godsdiensten te Parijs. Hij is een groote, vreemde man, met langen baard en opgericht hoofdGa naar voetnoot1). Als een man uit het grijze verleden lijkt hij door zijn koninklijke houding, zijn fiere, moedige oogen, die toch een vriendelijken blik hebben. Zijn kalme uitdrukking, zijn wonderlijk uiterlijk van verheven rust trekt de aandacht in onze haastige samenleving. De grondtoon van zijn poëzie is gebed: ‘Dit is mijn gebed tot u, Mijn Heer - raak den wortel van de armoede aan in mijn hart. | |||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||
komt in de geurige, zonnige Aprildagen door het boschpad. Hij komt, Hij komt altijd. In regenachtige somberheid der Julinachten op den donderenden wolkenwagen komt Hij, Hij komt altijd. - Behalve zijn Wij-zangen (Gitanjali) zullen zijn lezingen, die hij in Londen hield, worden uitgegeven, en een achttal essays, waarvan de titels zijn:
Er is over hem geschreven in de Review of Reviews. Ook in T.P.'s Weekly, waaraan wij een en ander ontleenden. De Mercure de France van 16 Aug. 1913 bevat een artikel over hem door Henry D. Darray. De Wij-zangen zijn in het Hollandsch vertaald door Dr. Frederik van Eeden en uitgegeven bij W. Versluys te Amsterdam. Het klinkt daar: ‘Als gij mij zegt te zingen dan is het of mijn hart zal breken van trots: ik zie u in 't gelaat en tranen koomen in mijn oogen. Fred. van Eeden schrijft in de Frankf. Ztg. over den Nobelprijswinner Tagore: Voor mij is 1913 het jaar van Tagore. ‘Toen ik zijn Wij-zangen gelezen had, wist ik dat ik op de wereld een broeder had, een koninklijken broeder, - en heerlijk zoet was mij de gewaarwording, dat er werkelijk iemand was op de wereld, die zoo mijn meerdere was, zoo zonder twijfel mijn meerdere in de dingen, die ik voor de hoogste houd, en die voor mij de gewichtigste zijn. Of deze gewaarwording nu hoogmoed of deemoed moet heeten, is mij onverschillig - zij was nu eenmaal zoo. Ik was gelukkig een meester gevonden te hebben, een die door God klaarblijkelijk meer gezegend is dan ik. ‘Van Eeden ziet in Tagore's onderscheiding de eerste Westersche officieele erkenning der Oostersche meerderheid in de beschouwing van het éénzijn der menschen met de godheid’. J. RASCH. |