onthouding veel te verwachten hebben. Nu als parool geldt: Denkende menschen drinken niet! Professor zelf zegt: voor den Christen bestaat er geen schoonheid dan alleen in 't licht der Eeuwigheid. Geen verschijning is schoon dan beschouwd als gave Gods. Laat men God er buiten, dan is al dat zoogenaamd schoone niets dan zinnenstreeling (blz. 11). Uitdrukkelijk wordt gezegd, dat dit ook geldt van de poëzie. Maar hoe kan dan een dus hooggestemd beoordeelaar zóó wegloopen met drinkliedjes, die in het heidensche Rome zelf reeds voor mannen als de Sextii en de Cynici aanstootelijk moeten geweest zijn? Het is niet meer dan toevallig dat hij Beatus ille qui op het titelblad heeft geschreven; 't kon, in verband met den inhoud van het boek, beter Nos jungit amicitia et vinum praebet gaudia heeten (blz. 24 v.). Niet zonder geestdrift wordt Horatius hier geteekend als de beproefde vriend; vriend van zijne vrienden, maar ook vriend van een goed glas wijn. Telkens blijkt, dat Prof. Hartman ook verstand van de wijnkaart heeft (blz. 15) en als het zoo eens te pas komt graag een flesch Champagne ontkurkt (blz. 156). Die combinatie van vriendschap en hart voor een gezamenlijk glaasje heet echt Romeinsch en echt oud-Hollandsch (blz. 34). 't Jonge Holland schijnt anders te gevoelen.
Dit boek is in dit opzicht van een niet modern standpunt uit geschreven. Ook de roode tint van de ondergaande zon des Heidendoms is, naar ik indertijd heb aangetoond, door den hooggeleerden schrijver veel te wijnrood gekleurd. Er wordt onder het jonge Nederland nog wel gedronken, maar de poëzie van den wijn wordt niet meer gevoeld zooals bij een ouder geslacht. Zelfs verdienstelijk gedichte drinkliedjes vallen bij eene jongere generatie niet in den smaak, ook als zij zich bij gelegenheid den daarin gehuldigden drank heel goed laat smaken.
Prof. Hartman schijnt er zelf wel iets van te merken, dat Horatius hier en daar een beetje in het fatsoenlijke en zedelijke moet worden getransponeerd voor Hollandsche ooren van den huidigen dag. ‘Wat werkt de wijn niet al uit?’ (blz. 22) is toch voor het minst eene vergoelijkende vertaling, wanneer er in het oorspronkelijk van ebrietas sprake is.
Man van eene vorige generatie betoont onze schrijver zich ook weer in zijn literairen smaak. Zouden wij jongeren zeggen: ‘als ik Gorter was’, dan zegt hij: ‘was ik Tollens in hoogst eigen persoon’. Daarmede hangt dan weer samen Professors voorliefde voor de Genestet, die er trouwens onder de dichters van vóór '80 mag zijn en zich gewoonlijk boven Tollens verre verheft. Prof. Hartman geeft ook eene definitie van poëzie en omschrijft haar als ‘een echt gevoel, van meer dan gewone (zij 't ook slechts iets meer dan gewone) innigheid, gekleed in een vorm die 't gehoor streelt’ (blz. 11). Zelf noemt de Hoogleeraar deze definitie onvolledig. Zij is erger dan dat. Vallen muziek en zang niet evenzeer onder haar? Maar daarop wil ik niet eens zien. Alleen, dat poëzie mogelijk is, bij iets meer dan gewone innigheid van gevoel, dat heb ik bij Willem Kloos anders gelezen in die klassieke inleiding op de gedichten van Jacques Perk.
Bij de lezing van Prof. Hartman's boek denkt men onwillekeurig aan Jhr. Dr. Quirinius van Walborch uit Vosmaer's Amazone, den hartstochtelijken vereerder van Horatius, die het werk van dezen ‘meester van den eleganten vorm en de fijne wereldwijsheid’ van buiten kende, hem zijn lijfarts noemde, van wien hij dan ook steeds recepten bij de hand had. Gelijkmoedigheid in alle moeilijkheden, blijmoedigheid, teedere vriendschap had hij in deze school geleerd. Zoo teekent den dichter Prof. Hartman ook:
een beminnelijk man van de wereld, die wel opmerkt wat er verkeerds is in zijn tijd en aan heel wat menschen en zaken aanstoot neemt, maar die zich desondanks in dien tijd en in die wereld zeer behagelijk gevoelt en niet gaarne zou terug geplaatst worden in welke gouden eeuw ook. Horatius heeft de maatschappij, waarin hij leeft, lief met een hartelijke en een praktische liefde, hij zou haar gaarne van haar gebreken willen genezen. Maar zijn liefde is bovenal echt evenals zijn welbehagen in gezelligheid en feestvreugde (blz. 60).
Proeft men hier niet de geestverwantschap tusschen den Hoogleeraar en den Jonker van Walborch, die den geurigen Capri tusschen zijne lippen slurpende bij den tempel van Poseidoon te Paestum, ‘waar hij het hoogste kan genieten, ook voor eene gewone aardsche genieting van nederigen aard niet onvatbaar is’? Profeten en wereldhervormers worden uit dit hout niet gemaakt. Kan ik het helpen, dat ik Horatius liever eens zag toornen of schreien over menschelijke doemwaardigheid?
Mij resten nog een paar mededeelingen van anderen aard. Niet spoedig uitgepraat is onze Hooggeleerde, als hij opkomt tegen het zgn. wetenschappelijk narekenen van een dichter, tegen de handelwijze van geleerden, die altoos maar vragen, waar een dichter het vandaan heeft, waarop hij ‘teruggaat’. ‘Al wat goed en vooral al wat voortreffelijk is geslaagd, is eo ipso oorspronkelijk’ (blz. 43). Het is een frisch geluid, dat ons in de volgende woorden tegemoetkomt:
mijn hemel, het doel van ons leven mag toch niet zijn onze ziel te offeren aan de vrouwelijke Moloch de wetenschap. Al ons werken, zoeken, peinzen moet toch hierop zijn gericht dat we ons onze eigene wetenschap verwerven, waaraan wij zelf wat hebben voor ons geheele bestaan (blz. 175). Sommige geleerden... peuteren en