Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenstroomGa naar voetnoot1)ALS ieder jaar om dezen tijd is hij er weer: de stroom; spoelt hij en bruist hij en wringt hij weer de kamers binnen van ons recensenten, die niet weten waar het veege lijf te bergen voor zijn overrompelende, overstortende, angstwekkende, brutale overmacht. Wat hij meevoert zijn boeken, altijd maar boeken, groote en kleine, dunne en dikke, lichte en zware, bonte en grauwe, en het slibt aan op onze toch reeds overladen schrijftafels; 't zijn als schelpen van allerlei vormen en soort, die wij, pootjes baaienden kinders gelijk, nu ijverig in ons schepnetje zamelen, in de altijd weer versche hoop dat er zich te met ook kostbare exemplaren tusschen bevinden zullen, kleurschitterend van een schoonheid die sprakeloos maakt, ja misschien zelfs - wie weet! - een enkele parel! Helaas, met parelen werd ons zoeken ditmaal schaars beloond; al hebben we in ons netje zeker wel wat kostelijks gevonden tusschen veel grof goedje van 't gewone soort. Om met dit laatste te beginnen: daar hebben we - en we laten alle beeldspraak verder maar ter zijde - dat boek van Mr. J. Eysten: ‘De Bedehaege's’. 't Is onbeduidend als zijn kaft met het banaal-typografische bloemetje en dito hoekstukjes. De eerste bladzijden deden wel iets verwachten. In vaste lijnen, geheele menschenleeftijden breed-overblikkend, stelt daar de schrijver met een zekere kroniek-achtige nuchterheid, die ons evenwel niet te zeer hindert wijl wij er als de ingehouden kracht in meenen te voelen van een voorspel, dat straks in magistraal-breede accoorden zal uitdeinen, de geschiedenis te boek van het voornaam bankiersgeslacht der Bedehaeges, van welk geslacht o.a. aan ons voorbijgaan: Lambert Huib, de stamvader, die op een heel bescheiden voet een klein kantoortje begonnen is; Dirk Lambert dan, de overgrootvader van den tegenwoordigen chef der firma Bedehaege Koenders & Zoon, die door zijn huwelijk met een juffrouw Koenders, mede behoorend tot een oude, plaatselijke familie, den grondslag voor de combinatie Bedehaege-Koenders gelegd heeft; Ferdinand Koenders, door Dirk Lamberts schoonvader Gozewijn met moeite in de firma gebracht, etc. We krijgen een vrij uitvoerige karakteristiek van de Bedehaeges en de Koendersen; de eersten: flinke zakenmenschen, nauwgezet en actief, werkend met het groote familie-kapitaal dat ooms en tantes, neven en nichten van oudsher aan ‘de firma’ plachten toe te vertrouwen en waardoor de zaak in moeilijke tijden, als anderen schipbreuk leden, aan de ergste finantieele stormen het hoofd heeft kunnen bieden. De Koendersen ‘over 't algemeen een knap slag menschen, lang en slank, met donkere oogen, rustige, aristocratische | |
[pagina 190]
| |
bewegingen’, wat minachtend neerziende op die wel flinke maar wat eenvoudige zakenmenschen, die van hun kant de Koendersen weer niet dàt vonden: ‘een beetje wuft en artiesterig’ en zonder geld. Toen Dirk Lambert zich dan ook met Sophie Koenders engageerde, ‘Sophie van Gozewijn’ zooals ze gewoonlijk genoemd werd in onderscheiding van haar gelijknamig nichtje ‘Sophie van Barend’, waren geen der beide families daar erg mee ingenomen. Enfin: ‘Dit alles was nu bijna honderd jaar geleden’ zegt de schrijver op blz. 7. In den loop der tijden waren de Koenders'en het als een van zelf sprekend recht gaan beschouwen, dat een afstammeling van Ferdinand lid van de firma werd, hoewel dit nimmer in de bedoeling van Dirk Lambert gelegen had. Is het wonder, lezer, vragen wij u, dat wij na deze breede inleiding zoo iets als een Hollandsche ‘Buddenbrooks’Ga naar voetnoot1) gingen verwachten: een sterk gebouwden, magistraal geconstrueerden familieroman, waarin ons wellicht de hardnekkige strijd tusschen Bedehaeges en Koendersen tot de tragische neerlaag van een dier geslachten zou worden geteekend? Wij zijn geneigd het den schrijver kwalijk te nemen dat hij zulke verwachtingen in ons opwekte, nu, dat wij het tamme, vrij banale romannetje ten einde hebben gelezen. ‘Die naam Koenders moet er nu eigenlijk maar uit’, zegt een der Bedehaeges aan het slot van 't boek, daarmee doelend op den naam der firma. Den schrijver heeft dus toch wel zoo iets voor oogen gezweefd als een conflict, een strijd, een vernietiging. Maar hoe kinderachtig-onbeduidend de lijnen waarlangs zich dit alles beweegt! Niet veel gunstiger valt m.i. te oordeelen over het nieuwste product des te veel geprezenen auteurs van ‘Götz Kraft’. We herinneren ons uit de couranten de ketterjacht in de Evangelische Landeskirche tegen de predikanten Jatho, Traub e.a., wier prediking door het ‘Berlijnsche Spruchcollegium’ te licht werd geoordeeld. De heer Stilgebauer heeft van zulk een courant-uitknipsel, met zekere onmiskenbare handigheid een romannetje samengesteld, dat zich aangenaam laat lezen, maar u, als gij aan het eind zijt, toch tamelijk leeg en hongerig achterlaat. De ‘Fall Schröder’ is een geval gebléven door gebrek aan diepte van behandeling. Tegen 't eind van het boek krijgen wij in extenso een geloofsbelijdenis van den vervolgden predikant, door hem overgelegd aan den president van het Koninklijk Consistorie. Deze geloofsbelijdenis heeft even weinig pit en merg als het gansche boek, en wij zijn dan ook, na beëindiging van deze lectuur, slechts overtuigd van de geduldigheid des papiers, geenszins daarvan dat deze Ds. Schröder werkelijk ‘kwam, zag en overwon’ gelijk de schrijver ons wil opdringen. Neen, dan schijnt Augusta Suppers boek ons betere kost. Ook ‘De Pastorie van Andersberg’ is uit het Duitsch vertaaldGa naar voetnoot2), ook hier een dominee en zijn vrouw het middenpunt van de historie. Maar hoeveel inniger, hoeveel dieper en dichterlijker geschouwd is hier alles. Dit boek doet aan Rosegger denken en ook af en toe aan Ingeborg Sick. Hoeveel warer evenwel, hoeveel echter, hoeveel minder valsch-romantisch en sentimenteel is Augusta Supper dan haar Deensche kunstzuster. In haar werk ook niets van het vage dat in de scandinavische litteratuur vaak zoo hindert. Alles is hier scherp-belijnd, de karakters en het landschap, en toch is dit boek niet in elkaar gezet maar gegroeid uit de ontroerde verbeelding der schrijfster. Alleen is wat de raisonneur van den roman, de blinde Ferdinand, als hoogste wijsheid meedeelt niet overal geheel vrij van zekere banale oppervlakkigheid, hetgeen hier en daar den indruk schaadt.
Augusta Supper
Is het in het boek van Augusta Supper de jonge predikantsvrouw, die, door spontanen levensdrang verontrust, naast haar zelfgenoegzamen echtgenoot in stilte worstelt met de onbegrepen raadselen des levens - in het boek van Rachilde: ‘Son Printemps’, waarvan Hélène Swarth ons een lang niet vlekkelooze vertaling schonkGa naar voetnoot1) is het een vijftienjarig meisje voor wie het gansche leven nog mysterie is. Miane Laforest-Janion is een dier gelukkigen (of wil men rampzaligen?) die de wereld nog niet kunnen aanzien met de nuchtere oogen van een ‘practisch mensch’ voor wien een boom een boom is en de aarde de aarde; zij is eene dier, ja, laat ons toch maar zeggen: eene dier uitverkorenen wien 't heelal nog is... Doch ik citeer hier enkele regels en behoef 't u daarna niet meer duidelijk te maken. Tot Miane is, wete men, de Liefde gekomen in de gestalte van een jongen god op een simpele prent die zij kocht van een marskramer, en die liefde leeft voor haar vereenzelvigd met een blonden en voor nuchtere oogen vrij banalen koorknaap Paul Midal. Met hare gedachten bij deze Liefde dwaalt zij naar den vijver, en dan lezen wij: Een weeldevolle zwijmel kwam over Miane en zij wierp zich languit op den grond, die lauw en lenig aanvoelde als een levend lichaam. De fijne grashalmen kriebelden haar neusgaten en haar oogen; hart aan hart met de natuur, vermengde zij de franje van haar oogleden met de jeugdige wimpers der groenende aarde. De sfeer van dit boek is dus niet de alledaagsche realiteit der dingen, het is een verbreede, een verdiepte, een verinnigde realiteit, die soms wordt een realiteit van daimonische verdwazing. Zijn er geen oogenblikken waarop de in deze werkelijkheid levenden een verbond maken met den Duivel tegen God?Ga naar voetnoot2) Van dit wondere leven vertelt dit boek, dat door Mr. van Hall met enkele enthousiaste bladzijden is ingeleid. Het spijt ons, maar tot dit enthousiasme van den Gids-redacteur, die van Rachilde ‘geen ander boek wenscht te bezitten’ heeft deze vertaling ons niet kunnen brengen. Zijn wij er te prozaïsch voor? Wij ontkennen dit ten stelligste. Het grillige begin bv., waar Miane kijkt naar 't draaien van de Aarde in het holletje van haar opgenomen rok - wij genoten er van en onze verwachting spande zich | |
[pagina 191]
| |
popelend. En we vonden veel moois, telkens van die dingen uit de ‘wonderbare wereld’, die een mensch gelukkig maken voor langen tijd. Is het, om iets te noemen, niet grootsch, om populieren in den nacht, die elkaar toewuiven, te zien als ‘biddende hun rozekrans van eksternesten’? (blz. 77). Niet prachtig een rat te zien met ‘markiezinnehandjes’, ‘altijd met keurige handschoentjes aan’. Is het niet innig om, als Miane in den vijver ‘haar trotsche lente vermoordt’, wijl het leven niet blijkt zooals zij 't zich gedroomd heeft, het voor te stellen als ontdeed zich de maan van haar sluier, dien spreidend over het naar achteren geworpen jonge hoofd? ... Hoe kan nu echter een schrijfster met zulke visies smakeloosheden neerschrijven als waarvan ik er hier mede eenige citeer. ‘Mevrouw Caroline voelt de koffie haar naar het hoofd stijgen en wordt lyrisch’ (bl. 86). (Justus v. Maurik op zijn slechtst). ‘Fantille, heelemaal verbleekt in de wasch van haar nachtelijke tranen’ (104). ‘De heer Mesplier voelde zijn oogen nat worden, alsof al het water, waarmee hij zijn wijn niet had aangelengd, hem naar de oogleden was gestegen’ (118). Van een eenigszins weeë grappigheid schijnt mij ook de eerste vergelijking in het volgende (waar een meisje met rose blouse en witte handschoenen in een bidstoel zit): ‘Zooals de witte duiven met rose pootjes, zag zij, rose duif met witte pootjes [sic] er uit als een arm diertje, overvallen door een onweersbui’ (138). Zoo wordt men telkens geslingerd van 't teêre en fijne, naar 't gewilde en grove - óók waar 't de conceptie van het boek zelf betreft. En dit is het voornamelijk wat ons Rachildes werk, na de ophemeling van Mr. van Hall, als geheel een teleurstelling deed zijn. De conceptie is te geforceerd. Dat wat Miane langzaam naar den dood drijft is te gezocht, te zeer opgelegd. Wij krijgen aan 't slot te veel het onbehaaglijk gevoel dat de schrijfster Miane nu eenmaal in den vijver heeft willen hebben en daartoe o.a. de griezelige geschiedenis van die vergiftigde kat noodig had. Neen, het conflict had zich in dit fijn geconcipieerd verhaal ook fijner, ‘ondergrondscher’ voelbaar moeten maken. Toch is in het boek een sfeer van landelijkheid - zij het dan dat wij achter alles voelen de aperceptie van een moderne vrouw met een verfijnd intellect, als hoedanig zich Rachilde in haar veertiendaagsche medewerking aan de Mercure de France, waarin zij boekbeoordeelingen schrijft, in vroegere (‘perverse’) romans ook, openbaart - toch valt in ‘Haar Lente’ een sfeer van landelijkheid te genieten waardoor, ondanks alles, het boek wel een zekere bekoring ook op ons heeft uitgeoefend. Een sfeer van landelijkheid, doch zuiverder, spontaner en gezonder ademt ons tegen uit het jongste geschrift van Stijn Streuvels, het bescheiden bundeltje waarin deze kunstenaar ons de landsche woning beschrijft in het Vlaanderen dat hij zoo lief heeft. Hoe komt de avond zoo onverwachts, ineens, zoo zwaar het landschap overvallen! Daareven nog beefde 't fijnste zomerblauw over de verten en spon de mist zijn lichte sluiers rond de boomen. Zoo doet hij ons het land zien en de huizen die als één zijn met dat land, er als uit opgegroeid, zooals er de menschen uit opgroeien met hun ongekunsteld zieleleven. En wij zien, in onze verbeelding, nu den winter weer over dat Vlaanderenland, in deze donkere dagen voor Kerstmis. En wij leggen Streuvels' ‘Kerstekind’ weer voor de hand: de teêre geschiedenis die zich in een dier ‘landsche woningen’ heeft afgesponnen, glanzend als een engelendroom. Aan de herlezing van dat boek voelen wij dubbele behoefte nu wij Nellie's ‘Gewijde Idylle’ zoo onbevredigd (om geen krasser woord te gebruiken) ter zijde hebben gelegd. ‘Een Kind is ons geboren!’ noemt de schrijfster haar boek, dat zij kenschetst als een ‘om voor te lezen aan kinderen - niet te klein’. In dit werkje (op prentenboekformaat) geeft zij de bekende geboorteverhalen en wat daar onmiddellijk op volgt uit Lukas en Mattheüs, berijmd, en uitgesponnen volgens eigen fantasie. Dat die fantasie hier en daar nog al heel ver gaat kan b.v. blijken uit de blz. 38 evv. alwaar we een heele briefwisseling vinden tusschen Elisabet en Maria. Elisabet keuvelt daar, als een burgerjuffrouw van 't type dat steeds te eindigen pleegt ‘met de pen maar niet met het hart’, in dezen trant: Ik wilde, lieve nicht, zoo gaarne weten
hoe allen gij en 't goddlijk Kind het stellen.
Ik daarentegen wil u wat vertellen
van 't wonderkind dat wij Johannes heeten ...
etc.
Wordt het niet tijd de classieke schoonheid van de Heilige Schriften te beveiligen tegen zoo iets als ‘het gevaar-Nellie’? Men zou geneigd zijn te meesmuilen als men zich niet tegelijk een weinig ergerde. Onbevangener meesmuilen kan men tegenover de flauwiteiten, welke Minca Verster, die een knap schilderes moge wezen, zich geroepen voelde ons voor te zetten in ‘'n Schat van een Vrouw’. Vroeger haar ‘Dames Cnussewinckel’ aankondigende zeiden wij reeds hoeveel ongenietbaarder ons deze flauwe grappen waren dan b.v. de humor van een De Sinclair. En nu weer (is 't het noodlot dezer schrijfster?) dringt zich als vanzelf de gelegenheid op haar werk te vergelijken met dat van De Sinclair. Deze laatste deed n.l. eveneens weer een nieuwen roman verschijnen, een boek waarin hij op vermakelijke wijze het muziekleven beschrijft in een provinciestad. Er zijn daar twee klieken, die elkaâr het licht in de oogen niet gunnen, elkaâr op alle mogelijke wijzen vliegen trachten af te vangen (mede met behulp van heusche verraaiers in de beide kampen!) en van welke de eene côterie in adoratie ligt verzonken voor het musicaal genie van 't stadje, den muziekmeester Schüler. De Sinclair vertelt zoo eenvoudig langs zijn neus weg, bereidt zijn ontknooping steeds voldoende voor en zoekt zijn geestigheid zelden in te gezochte combinaties. Bij Minca Verster geneert men zich een weinig over de tijdverspilling waaraan men zich door het lezen van haar bedenksels schuldig maakt - met een boek van Sinclair in de hand is men geneigd zich tegenover zijn ernstiger zelf bij tijd en wijle voldoende verantwoord te achten. Nog béter verantwoord evenwel zal men zich voelen met den herdruk van Top Naeffs ‘In Mineur’, den eersten bundel serieus bedoeld litterair werk, na hare meisjesboeken. Natuurlijk staat deze bundel niet op één hoogte met een roman als ‘De Dochter’, nog minder met het sublieme ‘Voor de Poort’. Toch valt hier reeds te genieten van dien zekeren ‘toets’ die de geboren kunstenaresse verraadt. Te genieten óók van een humor van voornamer huize dan De Sinclair wel ooit zal vermogen te schenken. Lees eens dat ingehouden-ironische ‘Op een gansje’, de schets waarmede deze herdruk vermeerderd en verrijkt werd, en zeg of gij 't niet met mij eens zijt dat deze schets voortreffelijk is, juist wijl er onder die ironie zulk een menschelijk meegevoelen trilt. Met ‘In Mineur’ ben ik onder de herdrukken verzijld. Ik wil er, ten slotte, nog enkele noemen over welker verschijning men zich evenzeer verblijden mag. Daar zijn dan twee groote-stads-romans: de roman van het Amsterdamsch | |
[pagina 192]
| |
kantoorleven, Robbers' bekende en thans in zeer goedkoope uitgave verspreide ‘Roman van Bernard Bandt’ en het boek van het Rotterdamsche winkelleven: Schürmann's ‘De Berkelmans’. Feitelijk worden beide boeken beter gekarakteriseerd als psychologische romans dan als romans van stadsleven. Het boek van Robbers vooral staat in enkele opzichten m.i. zeer hoog, ja, in sommige opzichten stel ik het nog hooger dan den lateren ‘gezins-roman’. Bernard Bandt is geserreerder dan dit laatste boek en bereikt op sommige plaatsen een innigheid in psychologisch accent èn kleinmalerei (men denke b.v. aan de vriendschapsverhouding Bernard-Edward, de milieuteekening van Hendriks tehuis) die wij in Robbers' latere werk slechts zelden zóó gaaf terugvinden. Wij eindigen met de vermelding van de zes zware deelen ‘Geestelijke Voorouders’ door de firma H.D. Tjeenk Willink & Zn. op onze schrijftafel gelegd. Met deze volksuitgave van Pierson's standaardwerk, voortgezet door de professoren Hesseling en Kuiper, is ongetwijfeld aan zeer velen een dienst bewezen. Geen echte beschaving, zou ik haast zeggen, die niet met deze ‘Studiën over onze Beschaving’ in aanraking is geweest. Bij dezelfde uitgevers zag het licht een tweede druk van Wallis' ‘Een Liefdedroom in 1795’Ga naar voetnoot1), en een derde druk van Joh. W.A. Nabers, ‘Van de Revolutie tot de Restauratie’. G.v.E. |
|