Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLand- en volkenkunde, historische biographie't Herstelde Nederland, zijn Opleving en Bloei na 1813, door verschillende medewerkers onder leiding van Gen.-Maj. A.N.J. Fabius. Met een Voorrede van Mr. W.H. de Beaufort. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. 1913).Het ten einde spoedend ‘jubeljaar’ heeft ons, mèt een massa valsch pathos, een weinig echte en helaas - doch tevens natuurlijk! - veel meer opgeschroefde feestvreugde, een reeks van boeken gebracht, een serie prachtwerken, die, oneindig veel beter dan dit de flodderige eendags-getimmerten van sparregroen en vlaggedoek in onze straten vermochten, een feestelijk blijk geven van Neerlands herleving na tijden van slapte en inzinking. Van kracht en energie bij onze uitgevers getuigen die boeken, en dat ons volk ze koopt en leest is een gelukkig teeken. Een volk dat zich in de geschiedenis verdiept van zijn land, verdiept zich in zich zelf, concentreert zich op de elementen die de groeikracht zijn geworden voor eigen ontwikkeling; gelouterd van de vele verwarrende toevalligheden van het nú, waarvan de couranten ons dagelijks de onfrisch beademde spiegels zijn, is de geschiedenis de rustige bezonkenheid, waaruit de synthese des levens, de Idee aller werkelijkheid, veel zuiverder verrijst.
Van de min of meer monumentale werken nu waarvan ik boven sprak is dat der firma van Kampen ongetwijfeld datgene wat door 't karakter zijner samenstelling wel geëigend is om het grootste quantum lezers aan te trekken. Blijft aan ‘geschiedenis’ in den gewonen zin altijd nog een goed deel feitelijkheid verbonden, eischt het zich verdiepen in geschiedbeschrijving daarom altijd nog een groote werkzaamheid van het verstand - al is de verbeelding ook hier een voorname factor - wáár, daarentegen, kan de lezer zich zoo in de volle breedte van zijn toegewijde opmerkzaamheid aan geven als aan dat wat wij nu maar met één woord: karakterbeschrijving zullen noemen? Het karakter van Nederland in de laatste honderd jaar wordt gebeeld in dit boek en zooals wij in een karakter een eenheid aantreffen van een veelheid van tegendeelen: licht en schaduw, verstand, gevoel en geest, zwakheid en kracht en vooral veel kleur, allerlei fijne toetsjes en veegjes van innigheid of grillige schilderachtigheid, waardoor het geen toevalligheid is dat kunstenaars zich juist tot karakters aangetrokken voelen, zoo is in dit boek ook die kleurige veeléénheid, die het niet alleen aantrekkelijk maakt voor het naspeurend verstand, maar tevens voor 't gevoelvol, min of meer kunstzinnig gemoed. Een rijkdom van leven is in dit boek bijeengetast en geordend tot een goed geproportioneerd geheel. De griezelige operatie, waarvan in zijn WoordSchoolmeesters-lessenaar etc. met plak en roede. (Ned. Schoolmuseum, A'dam).
Uit: ‘'t Herstelde Nederland’. Vooraf de samensteller gewaagt - hij spreekt daar nl. van het redactioneel Procrustus-bed van 't welk niet vele der hier tezaam gebrachte geesteskinderen ongeschonden zijn herrezen - blijkt dan ook niet zoo heel erg geweest te zijn, en de lezer | |
[pagina 185]
| |
is gaarne geneigd om - de schrijvers geloovende ook zonder veel citaten en cijfers - van het bosch te genieten ook zonder de boomen te tellen. Doen wij, lezer, door dat bosch een korte wandeling. Na een Voorrede van Mr. W.H. de Beaufort, waarin deze er den nadruk op legt dat hier volstrekt geen volledige geschiedenis van Nederland van 1813 tot op heden geboden wordt, vinden wij in een keur van schetsen, in breede trekken een beeld ontworpen van Nederlands ontwikkeling in de afgeloopen eeuw. De Staatkundige ontwikkeling van ons volk wordt geschetst door Dr. H.T. Colenbrander, die er op wijst hoe men voor 100 jaar meende dat er geen ‘partijschappen’ meer zouden voorkomen, terwijl men deze thans aanvaardt als iets van zelf sprekends. In 't Maatschappelijk leven leidt ons Generaal Fabius in, die zijn stof verdeelt over drie tijdperken, t.w. dat vóór de Belgische revolutie, het middentijdperk der 19de eeuw en het laatste deel der 19de eeuw. Gezellig is wat hier verteld wordt over de verschillende standen en kringetjes, het leven op straat en in de winkels; wij zien de ratelmannen om het uur hun ronde doen met hun luidgezongen: ‘bewaar je vuur en kaarsje well’, waarna zij zich weer in hun hokje, verwarmd door de in hun ‘buurt’ opgehaalde turven terug trekken. Zoo is dit hoofdstuk vol knusse trekjes en aardige belichtingen, evenals het volgende, waarin Prof. Knappert het Huiselijk leven beschrijft en ons tal van schilderachtige interieurs teekent, de indruk waarvan door de menigte plaatjes nog wordt versterkt. Toch, zonder die plaatjes, zou de lectuur het reeds ‘doen’. Interessant is ook wat de heer Tutein Nolthenius heeft meê te deelen over Onderwijs en Opvoeding. Achter den breeden rug van den deftigen schoolopziener Theodorus van Swinderen bezoeken wij een Groninger school in 1815, waar door de kinderen steeds de volgende ‘welkomstgroet’ gezongen wordt als de ‘lieve schoolopziener’ hen bezoekt. Wij danken u voor 't onderricht
Dat gij ons geeft van onzen plicht
Wij zullen vlijtig leeren (bis).
Bezoek ons toch eens spoedig weer,
Wij zien zoo graag u keer op keer
Dag, lieve schoolopziener (bis).
Opmerkelijk is wat schrijver zegt over den geest op de scholen voorheen en thans. ‘Hoeveel reiner van gedachten en lichaam is de jeugd’ vergeleken bij vóór 100 jaar. Maar het is mij ondoenlijk in dit kort bestek hoofdstuk voor hoofdstuk te volgen. Sommen wij nog eenige artikelen op. Over de Vrouw in en buitenshuis schrijft weer Knappert, evenals over het Kerkelijk Nederland. Het Katholieke [bedoeld wordt Roomsch-Katholieke] leven heeft zijn beschrijver gevonden in J.F.M. Sterck. Aan de voornaamste steden en streken zijn voorts afzonderlijke opstellen gewijd, zoo over Amsterdam door Dr. Joh. C. Breen, over Den Haag door Gen. Wüppermann, over Gooi- en Eemland door F.W. Drijver, over de Betuwe door M.W. Maclaine Pont, etc. Missen wij hier en daar misschien wat gloed en verwe in de beschrijving van Neerlands natuurschoon; voelen wij af en toe wel even, door een te kort aan ‘artistieke visie’ op bosch en duin, waterland en stadsaspect, het gemis aan den dichter, den volbloed-kunstenaar in deze breede rij van talentvolle medewerkers - erkend dient te worden, dat over 't algemeen de stukken toch wel ‘atmosfeer houden’ en dat ook in dit opzicht de samensteller in de keuze zijner medewerkers zeer gelukkig is geweest. Deze uitgave van de firma van Kampen is een boek dat men als onwillekeurig telkens weer ter hand neemt en doorbladert, een boek dat den armen recensent, uw dienaar, verkwikt heeft als pittige spijs na den laffen kost van de veel te vele hedendaagsche romannetjes.
G.v.E. | |
Hortense de Beauharnais, Koningin van Holland, door Melati van Java. Historische Karakters II. - (Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1913).Een nietszeggend portret van deze burger-koningin gaat vooraf, een portret dat een cliché lijkt van de uit 't begin der vorige eeuw geïdealiseerde vrouwenfiguur: langneuzig, grootoogig; van een kleinen mond voorzien; diep decolleté van de empire japon en rijen parels die de altijd lange hals omvangen: het gelaat uit het klassicisme in de schilderkunst en dat meer een stijl van uitbeelding aangeeft dan een nauw omschreven portret. Melati van Java heeft het woord. De geheele levensgeschiedenis van Hortense de Beauharnais van haar zeventiende jaar af tot haar vroegen dood (zij stierf 54 jaar oud; bijna allen in die dagen van epos en tragedie stierven vroeg, teekent de schr. aan) deze gansche levensgeschiedenis vinden we aan de hand der geschiedkundige feiten voor ons opgeroepen. Hoe ver de nauwkeurigheid der geraadpleegde bronnen gaat, het zij niet aan ons hierover te oordeelen; doch een levensbeeld van een mensch staat wel voor ons. Geschiedkundige stof is boeiend roman-materiaal. Het blijkt hier opnieuw. Het eerste hoofdstuk is gewijd aan de beschrijving van de levenswijze op Malmaison, aan de zorgelooze jaren van Hortense, waarin ze haar moeder terzijde stond in het ontvangen der vele gasten. Onder die beschrijvingen, ook van den tijd daarop volgend, toen er naar een echtgenoot | |
[pagina 186]
| |
voor Hortense werd gezocht, glipt de aandacht van den lezer voortdurend weg naar de groote figuur van Napoleon die naast deze levens van Josephine en Hortense leeft.
Hortense de Beauharnais
Door korte, teekenende trekjes, den echtgenoot en stiefvader kenschetsend, heeft de schrijfster de groote figuur voortdurend in het verband van Hortenses bestaan gehouden. De vele schokkende en in kort tijdsverloop geschiedende gebeurtenissen van Napoleons leven werpen hun onmiddellijke schaduw op Hortenses bestaan, te meer nog na haar huwelijk met Napoleons broeder Lodewijk Napoleon. Dit huwelijk zelf reeds is het werk van den stiefvader en broeder, hun kroning tot koning en koningin van Holland, hun gansche bestaan dat vast zat aan de glorievolle figuur van den keizer, ginds in Parijs waaruit immers alle bevelen kwamen! En ten slotte vormde het prinsje Napoleon, het echtpaar geboren, opnieuw een zij het vriendelijken toch wel zeer hechten band met de groote figuur die in zijn familie niet minder heerschte dan over zijn landen. Met den dood van dit kind teekent de schrijfster het eerste groote lijden van Koningin Hortense, spoedig gevolgd door het steeds ondragelijker worden der verhouding tusschen de echtelieden, welke uitliep op een feitelijke scheiding. Slechts de gelukkige aanleg van Koningin Hortense doet haar genot zoeken in geestelijke afleiding. De schilders Isabey, Gérard zijn haar vrienden; door dezen troost van den geest zien wij haar het gansche leven vergezeld. Want veel leed heeft zij moeten doorstaan. De onttroning harer moeder, de scheiding van haar man, de dood van haar kind, de val van Napoleon, de dood van haar volgenden zoon en al het zwerven van land tot land zonder rust, vervolgd steeds door de scherpe reactie allerwegen tegen Napoleons despotisme. Het boek eindigt bij het weemoedig weerzien van Malmaison, getuige van Hortenses blijde jeugd. ‘Geen grooter smart dan 't geluk te herdenken in het ongeluk’. Waarlijk boeiend heeft de schrijfster haar stof bewerkt en een uitstekend leesbaar en belangwekkend boek is er de uitkomst van.
ALBERTINE DE HAAS. | |
Wijsbegeerte en letterenDe Groote Vraag voor de Christenheid onzer dagen. 2de druk. (Leiden, A.H. Adriani).Het bekende werk van den hoogleeraar Bolland, dat onder bovenstaanden titel in 1911 het licht zag, beleefde een tweeden druk. Zeker een ongewoon verschijnsel op theologisch gebied in Nederland. Eene groote schare van niet eigenlijke godgeleerden heeft dit mogelijk moeten maken. En in dat geval blijkt de titel juist te zijn gekozen. ‘Heeft Jezus geleefd?’ staat met kleine lettertjes onder den titel van den auteur op het omslag gedrukt. Dat is de groote vraag, waarover het hier gaat en die dan inderdaad voor vele Christenen in onze dagen belangwekkend schijnt te zijn. Of die vraag dat verdient is op zichzelf weer een vraag. Wie met Bolland geleerd heeft van Bruno Bauer, Allard Pierson, A.D. Loman en andere vooruitstrevende critici, verbaast zich niet over de negatieve resultaten, waartoe dit onderzoek leidt. Maar even weinig acht hij zich hierdoor verarmd in geestelijk opzicht. Heeft Lessing niet reeds ingezien, dat wie zijn godsdienstig leven op biographie en leer van Jezus wil bouwen, de Eeuwigheid aan een spinrag ophangt? en dat toevallige historische waarheden nooit het bewijs kunnen worden voor noodwendige redewaarheden? Deze laatste verkrijgt men slechts uit het denkend en gevoelend zelfbewustzijn, uit den Geest, - nooit uit uitwendige feiten, die eenmaal hier of daar zijn geschied. Inderdaad haalt dan ook geen theoloog en geen eenvoudig geloovige zijn zaligmakend geloof uit de Heilige Schrift, maar hij vindt het eerst in zichzelven vóór hij het in de Schrift gaat zoeken. Vervolgens heeft Kant het beroemde woord gesproken: das Historische dient | |
[pagina 187]
| |
nur zur Illustration, nicht zur Demonstration. Zoo zijn Lessing en Kant de voorloopers geweest van het modern-religieuze bewustzijn in zijne jongste faze van ontwikkeling, dat zichzelf het zuiverst vertolkt vindt in Hegel's woord, dat de heilsgeschiedenis goddelijke geschiedenis is; dat zij voorstelbaar wordt voor de menschen als geschiedenis, in den gewonen zin van het woord, maar dat zij goddelijk doen, tijdeloos gebeuren, absoluut goddelijke handeling tot inhoud heeft. Object van het geestelijk geloof is niet de tijdelijke Christus, noch die van het verleden, noch die van de toekomst, maar de Eeuwige Christus, die de geestelijke en eeuwig tegenwoordige is, d.w.z. de Gemeente zelve: dit Godsrijk op aarde, welks burgers, zonder dat zij willen gelden als bijzondere wezens, volkomen één zijn in geloof en liefde. Burger in dit rijk te zijn en God te zien, d.w.z. in den Geest zich van eigen waarheid bewust te worden, - dit is de eeuwige bestemming van elken mensch. Men begrijpt licht, hoe op dit standpunt de groote vraag voor de Christenheid onzer dagen, eigenlijk geen vraag meer is, althans geen vraag van meer gewicht dan elke andere historische kwestie. Ons geloofsleven staat of valt niet met geschiedkundige feiten uit het verleden. Mocht het blijken, dat deze geen stand konden houden voor de kritiek, dan behield de geheele Evangelic-geschiedenis niettemin de waarde van eene verhevene gelijkenis: de eeuwige Waarheid voorgedragen in den vorm van een verdicht verhaal. Wie zich ernstig indenkt wat het zeggen wil, dat naar een Evangeliewoord Jezus nooit anders dan in gelijkenissen sprak, kan redelijkerwijze door een dergelijke beschouwing van de Evangeliegeschiedenis niet geërgerd worden. Hij leze het boek van den Leidschen Hoogleeraar, dat een schat van materiaal bevat en veel leering biedt; na vruchtbare lectuur zal de ‘groote’ vraag, hoop ik, iets van hare ‘grootheid’ voor hem hebben verloren.
Helmond, Nov. 1913.
G.A. van den Bergh van Eysinga. | |
Proza uit de zeventiende eeuw, verzameld en toegelicht door Dr. J.A.N. Knuttel (Amsterdam, S.L. van Looy, 1913).Men heeft in ons land langen tijd in de meening verkeerd dat wat er aan ‘letteren’ van het geslacht vóor 't midden der 18e eeuw tot onsUit: Dr. J.A.N. Knuttel, Proza uit de zeventiende eeuw.
is gekomen, alleen die in maat en rijm de moeite van het bestudeeren en lezen waard zouden zijn - een paar uitzonderingen waren er slechts om dien regel, of liever, die opvatting te bevestigen. Deze bestaat tegenwoordig gelukkig | |
[pagina 188]
| |
niet meer: veel mooi en kernachtig proza, zoowel uit de middeleeuwen als uit de 17e eeuw, kunnen we daardoor nu genieten. En dat daarvan nog lang niet alles wat interessant is in ruimen kring bekend is, bewijst ook de nu verschenen bundel. Dr. Knuttel geeft ons hierin een groote verscheidenheid, zoowel wat onderwerpen als wat stijl betreft. Lang niet alles is ‘woordkunst’. Ook hier doet zich, als bij zooveel van het oude proza, de vraag voor, in hoever het gerekend mag worden tot de literatuur in engeren zin. M.a.w. in hoever de vorm van het werk (of het fragment) - zij het ook dikwijls door den schrijver ervan niet zoo bedoeld - een opnemen onder de ‘fraaie letteren’ wettigt. En dan zal dikwijls - Dr. Knuttel wijst er in de Inleiding ook op - de kultuurhistorische waarde van zulk proza grooter zijn dan de esthetische. Maar dan gevoelen we toch meteen, dat we die literatuur-grenzen niet te eng moeten trekken; dat we dienen te beseffen dat de letterkunde gansch het volk is; en dan betrekken we ook zulk proza in de geschiedenis van onze literatuur. ‘Wie de Hollanders uit de 17e eeuw wil leeren begrijpen, hij leze allereerst hun proza. In deze bespiegelingen, moralisatiën, reisindrukken, populair-wetenschappelijke en theologische verhandelingen straalt heel het denken en doen; heel de graad en aard van de cultuur van meer dan éen klasse door’. Zoo lezen we o.a. in de Inleiding. En in zijn bundel heeft de verzamelaar van al die soorten van proza specimina opgenomen. Deze interessante bloemlezing kan ik aanbevelen aan alle Nederlanders bij wie voor onze oudere letteren belangstelling bestaat. Het boek is versierd met reprodukties naar titelbladen en titelprenten; en enkele woordverklaringen verduidelijken den tekst.
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
Romans en novellenHeracles, door Louis Couperus. 2 dln. (Amsterdam, L.J. Veen).Heracles heeft twaalf maal bewijs gegeven van spierkracht, onvervaardheid, behendigheid en tegenwoordigheid van geest. Daarmee heeft hij de onsterfelijkheid verworven. Achter in dit jongste werk in twee deelen van Louis Couperus, die noch een halfgod is, noch een oude Griek, en die in plaats van een druppel uit Hera's borst zich aan de melk der Muze heeft verslaafd, staan, goed geteld, dertig bundels vermeld, door dezen Nederlandschen schrijver, die zich cosmopoliet en bovenal Italiaan voelt, geschreven. We zullen er niet over twisten wat hooger dient gesteld: de daden, krachtens de in de eerste plaats genoemde eigenschappen bedreven, òf de ontelbare, noodig voor het samenstellen van boeken in zoo velerhande genre, als Couperus op zijn naam heeft staan. In een ‘Vaderland’-feuilleton, later waarschijnlijk gebundeld, heeft hij indertijd verteld, hoe hij op zijn bureau maar een epische, sprookjesachtige, lyrische, dichterlijke enz. pen heeft te kiezen, al zou een betweter eveneens gelijk hebben, die meende dat die stijlverschillen toch maar op den vorm betrekking hebben en dat Couperus' eigenaardige, hem persoonlijk kenschetsende schrijfwijze toch heel erg manier geworden is. Inderdaad, waarom we Couperus hebben bewonderd en genegenheid betoond, het is om de diepte noch de verscheidenheid van zijn innerlijk, maar veeleer omdat zijn wufte chic, de van zijn werk uitgaande bekoring van schaamtelooze oprechtheid en geparfumeerde behaagzucht ons sterk, immers onopzettelijk, deden beseffen, wat aan onze litteratuur ontbreekt. Met die bonbonnière-achtige virtuositeit, het voos woordvertroetel, dat in de laatste jaren, als hij het niet ‘over zich zelf en anderen’ heeft, een waarlijk indringen in de ter beschrijving gekozen stof moet vervangen, heeft hij de legende van Heracles met behoud der oude vormen trachten te moderniseeren. Nu, modern is 't geworden, in zooverre als Gilbert of een ander operetten-fabrikant de ‘Antigone’ of ‘Hamlet’ aan dezen op dat soort muziek belusten tijd zou kunnen aanpassen. Deze marsepeinen Heracles met zijn mallotige aarzelingen en Werther-achtige ‘schwärmereien’, wiens ontzettende lichaamskracht ons als het jachtavontuurverhaal van een ‘petit maitre’ minst genomen twijfelachtig voorkomt, heeft met de echte belichaming der spierenweelde, begrijpelijk in een volk, dat in den hartstochtelijken drang naar de harmonische ontwikkeling van den vollen mensch aan het lichamelijke de volle maat zijner op de verheerlijking der realiteit gerichte aandacht schonk, niets dan den naam gemeen. Overigens is deze Heracles ondanks alle ijselijke heldendaden een slap neefje van den naar viooltjes smachtenden en kaakjes knabbelenden Couperus, die zijn ‘held’ met al die leeuwerigheid hopeloos belachelijk heeft gemaakt, ‘précieux ridicule’ als deze van den beginne af blijkt. Zoo blijft de vraag open, waarom Couperus, die dertig deels uitmuntende, deels goede, deels bazelachtig-onleesbare boeken op de markt heeft gegooid, zijn daden, ons ondanks alles oneindig liever dan de verrichtingen van welken turn- of voetbalbond ook, met eene heeft meenen te moeten vermeerderen, waarmee behalve de nagedachtenis van Heracles ook de volstrekt niet Heraclesachtige, immers allerminst forsche, zelfs lang niet steeds zuivere, maar trots alle zwakte en ontoe- | |
[pagina 189]
| |
reikendheid boeiende figuur van den schrijver zelf de noodlottigst denkbare smet is aangewreven, die van de lachwekkendheid namelijk. Acht men dit oordeel te kategorisch en niet in overeenstemming met den eerbied, een talent als Couperus onloochenbaar bezit, verschuldigd: we wijzen als symbool van den opgeschroefden toon, waarin geheel dit omvangrijk werk geschreven werd, (als iemand die zich zelf bij gebreke van echte bezieldheid opwindend, staag in falset spreekt), op bladzijde 16, waar in den thijm de krekels krijschend klateren. Zoodra ik dit gehoord heb, zal ik toegeven me in het oordeel over ‘Heracles’ wellicht vergist te hebben. H. VAN LOON. | |
Mia van Randwijck, door Lina Tervooren. - (Amsterdam, Scheltens en Giltay).De schrijfster Lina Tervooren blijkt reeds éen roman te hebben afgeleverd, ‘Bruidstranen’ heette die, vóor ze dezen, waarvan de titel hierboven staat, het licht deed zien. ‘Mia van Randwijck’ schetst het jeugdleventje van een nonna, een kind van Hollandschen vader, en van een moeder - inboorlinge uit Oost-Indië. Wij ontmoeten het kind allereerst in een klooster, waar het wordt opgevoed. Want de grootmoeder, die voor haar zorgde wijl de vader nog in Indië verbleef, gaf gemakshalve het kind in handen van Roomsche zusters. De intusschen met een Hollandsche vrouw hertrouwde vader keert in 't land terug en 't kind komt bij den vader en de tweede moeder. Haar schoonheid wekt bewondering en jalouzie in den kring van uitgaande menschen. Zoodra er sprake is van een huwelijk wordt haar de Indische moeder verweten. Uit smart over haar afkomst en de onrust welke die teweeg brengt wil het meisje weer terug in het klooster. Zeer korten tijd brengt zij er door. De natuur blijkt sterker dan de leer. En zij verlooft zich ten slotte met dien zij in de wereld meende te kunnen ontloopen. Als men het intriguetje zoo aanziet, zou er wel wat van te maken zijn geweest. Lina Tervooren is, niettegenstaande zij boeken uitgeeft, een schrijfster die nog weinig diep gepeild heeft in het menschenhart. Belangwekkend is dus het geschiedenisje niet geworden. Het werd een praterig verhaal, waarin geen enkele der voorgestelde personen zenuwen en bloed bezit. Daarbij is het verhaal weinig boeiend.
ALBERTINE DE HAAS. |
|