honden zijn eigenlijk meer wolf dan wat anders. De schrijver ontvangt hem van een geleerde en voelt dadelijk sympathie voor het piepjonge, lompe diertje, dat door een niet te bedaren geblaf protest aanteekent tegen de brutale wijze waarop de geleerde hem verzond, en zijn menschenhaat door onloochenbare bewijzen doet kennen. Zoo worden de menschenhater Mirbeau en de menschenhater Dingo van lieverlede dikke vrienden. Daarbij, met de opvoeding van een hond heeft men zulk een last niet als met die van kinderen, vindt de schrijver. Hij ziet Dingo groeien en schoon worden, en het is hem een groot genot, de uiting na te gaan der onvervalschte instincten van het mooie dier. Dingo bijt alles stuk, loopt en ketst in den hof, tot groote wanhoop van den hovenier, voelt zich van een beter ras dan de andere honden en kan er geen kennis mee maken; bemint daarentegen met ongewone zachtheid kinderen en arme lieden en ook het mooie katje Miche. De vriendschap tusschen Miche en Dingo geven den auteur gelegenheid tot het schrijven van de schoonste en fijnste bladzijden, die men lezen kan.
Dingo is volvormd en sterk, de menschen hebben zijn ras niet kunnen verslaven, hij is gansch en schoon natuurlijk in alles en kent niet de luidruchtige en likkende genegenheid voor den mensch van andere honden. Dingo is den schrijver een goed en oprecht vriend. Maar te Ponteilles wordt zijn wolven-instinct met den groei wakker; hij bijt eerst twee katten dood, en daarna wordt het van lieverlede een echte moorderij van al wat er maar in en om het dorp leeft van gevogelte en wild en schapen en geiten. De aangeboren haat van den kleindorpschen Franschen boer tegenover elken vreemdeling kookt over en de schrijver moet het dorp verlaten; hij heeft wel gepoogd Dingo te verbeteren, maar slaagt er niet in en vindt ten laatste den hond schoon, in de uiting van die wilde, driftige moordzucht.
Te Parijs gedraagt Dingo zich nogal wel; maar zulk een mooie hond hitst natuurlijk de begeerte op van de hondedieven. Het slimme dier weet aan al hun hinderlagen te ontsnappen; totdat hij op zekeren dag den man, die hem wou meelokken, bijna de keel afbijt. Het leven van Dingo te Parijs wordt al even onmogelijk als te Ponteilles. De hond vergezelt zijn meester op een reis door Italië en Duitschland en weet altijd te ontsnappen om op jacht te gaan op al wat maar te dooden is. Eindelijk gaat Mirbeau in het stille woud van Fontainebleau wonen, waar Dingo bevriend raakt met den altijd-zwijgenden pensjager Flamant; waar hij op een zekeren dag een gansche jacht - menschen en honden - doet huilen van woede, omdat híj alléén een hert opjaagt. Maar Dingo wordt ziek. De vrouw van Mirbeau verkeert al een tijdje lang in een bedenkelijken toestand en de schrijver is diep ongelukkig. Zijn ‘vrienden’ kunnen hem niet troosten, hem blijft enkel de troost over van dien goeden, armen, zieken Dingo. De hond sterft; de groote, schoone, wilde hondwolf is geworden tot iets dat Flamant in een put steekt. De schrijver staat bij den pensjager:
Je lui serrai la main, y glissai quelques pièces d'or.
Flamant me les rendit, et, secouant la tête tristement, dit: - Non, monsieur, non... ça je ne peux pas... je ne le connaissais pas beaucoup, c'est vrai... Mais il était si beau!... Et puis, qu'est-ce que vous voulez?... Quand je travaillais chez vous, il re me quittait pas... Il se couchait dans l'allée, en face de moi, et il me regardait... Des fois, il est venu me lécher la main... Voyez-vous ça... Non, non, je ne pourrais pas!
Et sa voix trembla d'émotion. Jamais Flamant n'en avait tant dit. Il rechargea les outils sur son épaule et s'en alla de son pas silencieux, et il disparut bientôt derrière la maison.
Zoo eindigt de geschiedenis van Dingo. Maar het voornaamste uit het werk heb ik bij deze korte inhoudsvermelding noodzakelijk moeten verzwijgen, nl. de verhouding van Dingo's gevoelens tegenover die van den mensch; en waarlijk, in die vergelijking blijkt de mensch wel vaak een leelijk en verfoeilijk wezen.
Wat is de beschrijving van het dorp Ponteilles met zijn bewoners een bewonderenswaardig meesterstuk in zijn aard! Voor wie de kleine, afgelegene Fransche dorpen kent is het, alsof hij te Ponteilles heeft gewoond, alsof hij dien maire Théophile Lagniaud en die kruidenierster Emilie Tourteau en dien herbergier Jaulin en dien veldwachter Cornelius Fiston altijd heeft gekend, alsook die boeren, norsch en geniepig, levende als dieren, terwijl het goud in overvloed, lijk een nuttelooze waarde, in den een of anderen verholen hoek van hun ellendige kotten onaangeroerd blijft, - ál die lieden met hun vooroordeelen, hun twisten, hun misdaden, hun domheid.
Vooral blijft in de herinnering dat portret van den dorpsnotaris. Dat is áf, dat is classiek-schoon en een ‘Anselme Joliton’ doet als portret niet onder voor het schoonste van La Bruyère; - wat niet weinig gezegd is!
En zoo is ook mooi de beschrijving van die arme, teringachtige Parijzer actrice, die Dingo in haar donkere kamer-van-misère had opgenomen, toen de hond in de oneindige wereldstad verloren was. Die arme vrouw, voor wie het summum van het menschelijk geluk is: reizen in tweede klasse en gelogeerd zijn in hôtels!
En dan de wreedheid van die heele bende dames en heeren, van den heelen troep toeschouwers dier chasse à courre, hoe treffend wordt ze door den auteur gevat en weergegeven!
Een eigenaardigheid van het boek zijn ook de