Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde, biographie, reisbeschrijvingInwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam MDCLV, door J. van Vondel. Van een inleiding en aanteekeningen voorzien door M.E. Kronenberg. (Deventer, AE.E. Kluwer. MCMXIII).Misschien is het u wel overkomen dat gij, op den Dam in Amsterdam, een of meer personen - binnen- of buitenlandsche vreemdelingen - daar zaagt, al of niet gewapend met Baedeker of soortgelijk boekwerk, en turend naar dat groote en doodsche (immers onbenutte) gebouw dat aan de westzijde de gansche breedte van dat plein beslaat: het oude Stadhuis van het oude Amsterdam. Misschien zelfs is het u wel overkomen dat gij zelf, te midden van het af-en-aan-gerij der electrische trems, het gesnor van auto's, het geflits van fietsen, en het drukke beweeg van de voetgangers, een veilig plekje uitzocht, om ook nog eens den blik te slaan op het bouwwerk van Van Campen. En dan kwam wellicht de wensch bij u op, dat Stadhuis eens te zien op den ouden Dam met de oude gevels. Gij gevoeldet hoeveel beter, hoeveel zuiverder dan de indruk zou zijn die het op u maakte: dan toch geplaatst in de omgeving die er bij paste, ‘in de lijst van zijn tijd’ - de bekende en noodzakelijke voorwaarde tot het juist beoordeelen niet alleen, maar ook tot het waarlijk genieten van een kunstwerk. Maar meteen begreept ge dat die wensch onvervulbaar is: mocht ook al de tijd nog eens aanbreken, dat door een passend gebruik de doodsche leegte van nu, zou wijken voor nieuw leven - de omlijsting zal steeds in schril kontrast ermee blijven, ja dit steeds meer en meer worden. De tijd is niet ver meer, dat op heel den ruimen Dam de oude Nieuwe Kerk de eenig overgebleven getuige zal zijn van den glorievollen tijd, toen het oude Stadhuis nog nieuw was. En die kerk behoort ternauwernood tot den Dam! Als we dus in dezen tijd het Stadhuis op den Dam zien willen zooals het gezien moet worden, dan moeten we onzen toevlucht nemen tot oude afbeeldingen en tot oude geschriften. En dan komt van deze laatste niet het minst in aanmerking Vondel's Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam. Immers hier schreef een tijdgenoot, een bewonderend burger, een dichterlijk genie met groote liefde voor zijn stad, zijn gedachten en gewaarwordingen neer, die in hem opkwamen bij den aanblik ‘van 't steigerend Stehuis’. ‘Steigerend’ - want toen Vondel zijn gedicht maakte was het'gebouw nog niet voltooid; maar toch had de Magistraat het al betrokken (29 Juli 1655), en waren de plannen voldoende bekend; zoodat Vondel het kon doen voorkomen, alsof alles wat hij beschreef ook inderdaad al te zien was. In dien tijd was niet enkel het Stadhuis, maar Amsterdam zelf ook nog ‘steigerend’. Naar alle windstreken der aarde zeilden de kooplieden uit, en brachten scheepsladingen mee naar Holland, naar Amsterdam; en de Beurs op den Dam was het hart van dezen wereldhandel. En de Magistraat begon zich te voelen, als vertegenwoordigende de machtige handelsstad. Ze voelde dat het oude Stadhuis op den Dam te klein, te nietig was; en | |
[pagina 168]
| |
ze bouwde er een nieuw, van om-en-bij de 8 miljoen gulden. Er waren burgers die vonden dat het wel wat minder kon; dat er wel wat te veel geofferd was aan pracht en praal; die vroegen: ‘waer is de zuinige aert van onzen Aemsterlander gebleven?’ Maar zij, die meeleefden met den groei van hun stad; die meevoelden met den trots die hun Magistraat bezielde, van wege de macht en het aanzien waarin hun stad zich mocht verheugen - zij allen waren het eens met wat Vondel op die bedenkingen antwoordde: Gelijck de tempels staen den Godtsdienst toegewyt,
Die 's hemels eer bewaert, van 's afgronts spook benyt,
Zoo past het ons den Staet van 't burgerlijck regeeren,
En 't Recht, dat heiligh is, en 's Rechts gestoelte t'eeren,
Naerdien hun achtbaerheit eerbiedigheit vereischt,
En 't oogh dit ziet in zwang, zoo wijt ons Zeevaert reist.
Het oude Stadhuis van het oude Amsterdam - dat geeft Vondel ons met zijn gedicht. Want hij geeft daarin niet enkel een beschrijving van het grootsche gebouw - hij schetst ook het volksleven, zooals dat zich op den Dam openbaart; hij doet ons beseffen de groote vlucht die de handel genomen heeft; maar bovenal doet hij aan ons oog verrijzen het aspekt van zijn stad door in een uitweiding, die uit een oogpunt van strenge regelmaat misschien niet te verdedigen zou zijn, een uitvoerige schets te geven van de voornaamste gebouwen en stichtingen in de stad. Zijn groote liefde en bewondering voor dat alles doen hem een panorama schilderen, waarin het toen nieuwe Stadhuis als een noodzakelijk en waardig middenstuk aller oog moest verrukken. Maar ik mag u niet langer bezig houden met het gedicht van Vondel. Mijn taak toch is niet dit te bespreken, maar wel de uitgaaf ervan door M.E. Kronenberg. Met groote ingenomenheid kan ik dat doen. In de Inleiding wordt ons de geschiedenis van den bouw van het Stadhuis uiteengezet. Schr. had het daarbij m.i. wel kunnen laten, en ‘de verdere geschiedenis’, die toch in
Jacob van Campen, de Bouwmeester van 't Stadhuis op den Dam.
Uit: Vondel's Inwydinge (uitg. Kluwer). geen verband staat tot Vondel's gedicht, achterwege kunnen houden. Dan volgt het gedicht. Aan den voet der bladzijden staan korte woordverklaringen. Er zal wel altijd eenig verschil van gevoelen bestaan over de vraag, wat wel, wat geen verklaring behoeft. Zoo heb ik ook enkele woorden genoteerd die, vooral met het oog op ‘scholieren’, naar mijn meening wel een toelichting hadden mogen hebben; en andere, waarvan mij de verklaring overbodig toescheen. Maar het standpunt van den toelichter blijkt duidelijk: voldoende, en vooral niet te veel - en dat is de hoofdzaak. Achterin staan dan de meer historische toelichtingen. Deze hebben voornamelijk betrekking | |
[pagina 169]
| |
op architektonische en andere bizonderheden van het bezongen Stadhuis, en de andere door Vondel in zijn gedicht vermelde gebouwen. Dat deze aanteekeningen noodzakelijk zijn, om het Amsterdam van Vondel's dagen beter te zien, en daardoor zijn gedicht beter te begrijpen en waardeeren, hoeft eigenlijk niet afzonderlijk vermeld te worden. Het boekje is versierd met een (hiernevens gereproduceerd) portret van Jacob van Campen, naar een teekening van Jan Lievensz.; de titelplaat, en den titel van de nagedrukte uitgaaf van het gedicht; het voor-aanzicht van 't Stadhuis, uit Dapper, Hist. Beschr. der Stadt Amsterdam Ao. 1663; een afbeelding van de gedenkpenning, geslagen bij de inwijding in 1655, door G. Pooll; en een plattegrond van 't Stadhuis, naar Dancker Danckertsz. Eén illustratie had ik er nog graag in gezien; t.w. een reproduktie van een ouden plattegrond van het 17e-eeuwsch Amsterdam, liefst zoo een in vogelvlucht - ter veraanschouwelijking van de aangeroerde stedelijke bizonderheden. De toelichter zegt aan 't slot van de Inleiding: ‘Dit boekje is in de eerste plaats bestemd voor Vondel-liefhebbers, voor studeerenden en voor scholieren; maar ik vertrouw dat ook vele anderen, uit liefde voor een nationaal kunstwerk, het zullen lezen’. Dit vertrouwen, gezien ook deze verdienstelijke uitgaaf, deel ik ten volle.
Amsterdam. P.L. VAN ECK Jr. | |
Herinneringen uit de levensjaren van Mr. H.P.G. Quack. 1834-1913. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, 1913).Dit is een buitengewoon lezenswaardig boek! Al kenschetst de auteur zelf het als eene ‘niet zeer merkwaardige, meer alledaagsche autobiographie’. De stijl is geenszins wat men vroeger noemde ‘net’ en wat nu met een Gallicisme ‘verzorgd’ heet; de taal is lang niet zuiver; de correctie laat nogal te wenschen over; de aanblik der bladzijden zou bij overvloediger gebruik van nieuwe regels en interlinies niet weinig gewonnen hebben; noode missen wij (in den eigenlijken zin) beeltenissen van allerlei personen, vooral die van den heer Q. zelven. Maar de overige inhoud is zoo rijk, dat men bijna met de bekende gemeenzame zegswijs zou uitroepen: ‘een kniesoor die dáárop ziet’. Inderdaad, een lezenswaardig boek, lezenswaard voor jong en oud; al zullen ouderen van dagen er 't meest van genieten, voor wier oogen de schrijver telkens en telkens gestalten uit het verleden doet opkomen en daarmeê tallooze persoonlijke herinneringen wakker maakt. Voor sommigen hunner echter een genot vol weemoed, niet alleen over al het voorbijgegane, maar vooral wanneer zij met dit rijke levende leven hun ten einde spoedend eigen aardsch bestaan vergelijken. Benijdenswaardig zij, die de toekomst nog tegengaan en in 't geen hun hier geboden wordt een spoorslag mogen vinden om ook alzoo te arbeiden zoolang het dag is voor hen! Weinig lieden van beteekenis in ons land, behalve ettelijken daarbuiten, met wie de heer Q. niet in meer of minder nauwe aanraking is gekomen en van wie men niet, naar zijn ‘Inleidend woord’, nu eens teekeningen in houtskool of potlood, dan weêr aquarellen ‘luchtig gewasschen, even hier en daar uitgewischt’, en soms eene doorwerkte schildering aantreft, voller van omtrek en dieper van kleur. Een enkele maal - te zelden wellicht! - treden zij in een humoristisch licht voor ons op. Aldus de vroegere goeverneur van Noord-Holland Van Ewijck van de Bildt, van wien de griffier der Staten van dat gewest Mr. G. de Vries Azn. hem plag te vertellen. ‘Ik zie nog in mijn verbeelding het tableau’, schrijft de heer Q., ‘dat de Vries schetste, toenGa naar voetnoot1) een jong aanmatigend meester in de rechten in 't bijzijn van Van Ewijck Dante begon op te hemelen en de oude grimmige man plotseling een exemplaar van de Divina Commedia den snuggeren bewonderaar voorhield, korrelig uitlegging verzoekend van een duistere plaats uit den Inferno’. Van Goeverneurs gesproken: een wijs man moet de Commissaris des Konings Röell geweest zijn, die, toen de heer Q. er bij zijn arbeid ter griffie eene eer in stelde zeer snel alles af te doen, hem op zijne zacht ernstige wijze terecht wees, hem vermanende om in eenigszins belangrijke zaken den tijd te laten werken, vooral wanneer persoonlijke geprikkeldheid [niet van den heer Q.!] in 't spel kwam. De tijd was, zoo leerde de heer Röell, ‘een niet te versmaden heelmeester ook van door de administratie geslagen wonden’. Van humor waren ook de heeren Robert van Hasselt en Willem Vrolik niet verstoken, bestuurders, de een van de Hollandsche IJzeren-spoorwegmaatschappij, de ander van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen. Zij hadden samen te Delft gestudeerd en waren boezemvrienden. Die bleven ze, terwijl zij voor de wereld elkander heftig concurreerend bekampten. Het gansche jaar door bestreden zij elkander in hun werkkring en des zomers gingen zij te zamen met hunne echtgenooten, óók vriendinnen, op reis naar Zwitserland of elders, beklommen te zamen bergen, genoten te zamen van de natuur, spraken over alles en nog wat: behalve over spoorwegpolitiek. Dit was het beding der reis, dat zij trouw nakwamen. | |
[pagina 170]
| |
Voor 't overige ligt er over de loopbaan des heeren Vrolik als hoofd der Exploitatiemaatschappij een tragische tint. Tragi-comisch daarentegen doen de dagelijksche wandelingen ons aan van den Utrechtschen hoogleeraar Fruin met zijn ouderen ambtgenoot Opzoomer, die, toenmaals bezig aan zijne commentaar over het Burgerlijk Recht, den voor dit vak aangewezen professor, ‘bij wijze van gymnastiek voor zijn eigen denkvermogen’ ondervraagde en ‘uitpompte’. Die wandelingen werden Fruin allengs bijna eene ergernis, en dit te meer daar de heeren in hunne opvattingen van 't recht verschilden.Prof. H.P.G. Quack
Naar een teekening van Jan Veth Het waren voor hem drukkende oogenblikken ‘die nu en dan zelfs tot ontstemming voerden’. Doch het zou te ver leiden, wilden we bij allerlei belangwekkende levensbijzonderheden stilstaan, door den auteur omtrent tal van personen, sommigen reeds geheel of half vergeten, medegedeeld. Potgieter en Busken Huet, rector, later professor J.G. Hulleman, Hofdijk, Frans Rauwenhoff, Martinus des Amorie van der Hoeven, De Bosch Kemper, Alberdingk Thijm, J.T. Buys, Frans van Heukelom, burgemeester Den Tex toen hij nog industrieel in Duitschland was, A. Vrolik, De Brouwer van Hogendorp, J.G.W. Fijnje, de hoogleeraren Donders, Brill, Fruin, Vreede en Lintelo de Geer, W.C. Mees, N.G. Pierson, Balthasar Heldring, Sprenger van Eyk, enz. enz. gaan als in breeden optocht aan 's lezers oog voorbij; onder hen ook de bijzonder aantrekkelijk en treffend geteekende figuur van Armand Barbès. Niet alleen personen echter: ook maatschappelijke kringen en toestanden worden geschilderd; de schoolwereld onder den heer Van Dapperen te Baarn b.v., waar de jongens (als in een van Dickens' ‘kerstboeken’) hun zakgeld offerden om Indische kameraden te helpen ontvluchten, die te zeer door heimwee naar hun geboorteland werden gekweld; of het aantrekkelijk leventjen op een buitenplaats in Gelderland, waar alles ten beste geschikt scheen in de beste der werelden en de moderne maatschappij met haar gewoel en bedrijf en gezwoeg niet bestond, in schrille tegenstelling met het ‘zwart jammer-verblijf’ der mijnwerkers te Luik een kleine vijftig jaar geleden; - of de officierstafel te Haarlem, waaraan de auteur zoo genoot van de ridderlijke en beschaafde vormen en omgang en het toch bijna aan den degen kreeg met zijne dischgenooten, omdat hij ‘voor een krant’ schreef. Gelukkig was de voorzitter der tafel, Gerard Taets van Amerongen Natewisch, een man van tact. De bedreigde folliculaire kreeg gelegenheid eene ‘verklaring’ omtrent zijne positie aan den disch uiteen te zetten, de gemoederen kwamen tot kalmte en: ‘sinds sprak men aan tafel nooit meer over dit geval’. Intusschen, dit alles is slechts bijwerk en sieraad in het boek, hetwelk voornamelijk bestemd is om een beeld te geven van de vorming en ontwikkeling van des schrijvers eigen gedachten en gevoelens, een zelfportret, eene beschrijving niet alleen van zijn veelzijdigen arbeid, maar van zijn innerlijk leven. En hierin is de auteur voortreffelijk geslaagd, die van zijn denken en gevoelen, zijne wederwaardigheden, zijn arbeid op allerlei gebied met weldadige, verheffende soberheid verhaalt. Hoeveel gaven, hoeveel werk- en geestkracht, hoeveel trouw en zelfverloochening is er noodig geweest voor eene loopbaan als de zijne! Hij begint, na een jeugd niet zonder ontberingen en een alleszins benijdbaren, door een ongemeen proefschrift bekroonden studententijd, ‘opvoeding van een zuiveren idealist’, getuigt hij, als adjunctcommies met statistischen arbeid op 't gouvernement te Haarlem; wordt in 1861 secretaris der Kamer van Koophandel te Amsterdam; trekt ruim anderhalf jaar later naar Den Haag om deel uit te maken van 't bestuur der Exploitatiemaatschappij, wier eerste grondslagen hij hielp vestigen en wier gouden feest hij, tegen 't eind van 1885 president-commissaris geworden, onlangs heeft mogen beleven; dan, half December 1865 in 't huwlijk getreden, vervangt hij in 't laatst van 1868 Mr. Otto van Rees als hoogleeraar in de staathuishoudkunde te Utrecht, om dezen post negen jaar later voor dien van secretaris der Nederlandsche Bank te verwisselen en in 1885 mede-directeur dezer instelling te worden. Alsnu, daar hij veel meer vrijen tijd kreeg, begon hij aan 't schrijven van het hoofdwerk zijns levens, waartoe hij nooit opgehouden had op allerlei wijs zich voor te bereiden, het welbekende: ‘De Socialisten. Personen en stelsels’, in zes deelen, welke sedert herhaaldelijk zijn herdrukt. Welke moeite en tochten hij zich getroosten moest om tal van zeldzame benoodigde vlugschriften enz. van vroeger in handen te krijgen, wordt ons op onderhoudende wijze verhaald; o.a. hoe een behoeftige boer bij Bergerac na langen tweestrijd een bod van 1000 frs. | |
[pagina 171]
| |
afsloeg voor eene volledige verzameling jaargangen van een Fourieristisch dagblad. Inmiddels was de heer Q. trouw blijven medewerken aan de ‘economische productie-factoren van ons land’, in de eerste plaats op zijn post aan de Nederlandsche Bank, dan als commissaris, voorts als commissaris der Koningin en in deze waardigheid tevens president-commissaris der Nederlandsche Handelmaatschappij, voorts (als reeds aangestipt is) aan de Exploitatie-maatschappij, eindelijk als commissaris en (sinds Januari 1893) als president-commissaris der Nederlandsche Stoomboot-maatschappij. Aan de Exploitatie maatschappij doorleefde hij de moeilijke dagen meê der groote werkstaking in 1903, waarvan 't ontstaan en de loop geschetst worden en die maatregelen noodig maakte, door den schrijver ‘de wreedste bladzijde in zijn levensboek’ genoemd. Het was, verklaart hij, de diepste smart die zijn hart heeft doorsneden. Van de genoemde corporatiën, hare geschiedenis, hare werkzaamheid, hare voornaamste bestierders, deelt de auteur op de helderste en bevattelijkste wijze tal van bijzonderheden mede; schetsen, dunkt mij, waarvan niet alleen zij die buiten de wereld der ‘zaken’ staan met vrucht en genoegen kennis zullen nemen. Ook voor de ‘studie en ontleding van sociale ideeën’ liet hij 't bij zijn meesterwerk niet. Hij vond tijd, moed en levenslust om een hem aangeboden buitengewoon hoogleeraarsambt in de staathuishoudkunde te Amsterdam op zich te nemen, den 29sten Sept. 1885 aanvaard met een rede over ‘Sociale politiek’. Hij gaf cursussen over 't Saint-Simonisme, 't Fourierisme, Owen's arbeid, Lassalle, Marx, Lamennais, Rodbertus. Maar op den duur kon zijne halfslachtige positie en 't daardoor veroorzaakte onregelmatig bezoek van zijne colleges door de studenten hem niet bevredigen en in Juni 1894 sloot hij voorgoed zijne lessen. Aan den anderen kant bleef hij, sinds lang medewerker en redactielid van den Gids, in dit tijdschrift ‘sociale studiën’ geven, werkte in 't bestuur van 't ‘Nut’ met den toenmaligen secretaris Mr. A. Kerdijk samen en leidde in 1885 als voorzitter eene wetswijziging in, strekkende om dat wijd vertakte lichaam zich ook aan de verheffing van arbeidsvermogen en levensstandaard der werklieden te doen gelegen zijn. Hij nam verder deel aan 't politieke leven der hoofdstad, zat in de commissie van toezicht op de Rijkspostspaarbank, was commissaris der Surinaamsche Bank, hielp de Teekenschool voor Kunstambachten oprichten, maakte deel uit van 't algemeen bestuur van ‘Felix Meritis’, werd lid van 't hoofdbestuur der Zuidafrikaansche Vereeniging, nam 't initiatief tot de ‘Commissie van Bijstand’ welke het Nederlandsch Woordenboek gered heeft, deed het zijne in de commissie van toezicht op de Rijks-Academie van Beeldende Kunsten en tot stichting van het ‘Rembrandthuis’. Dit alles is voorwaar niet weinig: en nog is het niet àlles! De hoofdzaak en de kern van dit gansche leven is intusschen de arbeid betreffende de sociale quaestie, (in haar wezen ‘louter eene ethische quaestie’), ten doel hebbende zaden en kiemen te strooien voor eene hervorming der gemeenschap, ‘een langzame ingroeiïng der sociale gemeenschap in de bestaande maatschappelijke orde’. Allicht zullen ouderwets geloovige Christenen (in 't voorbijgaan vragende waarom de aanhalingen uit de Heilige Schrift niet in de gebruikelijke vertaling geschiedden) allicht zullen zij oordeelen dat in des schrijvers beschouwingen op gezegd punt niet, of niet genoeg, of niet in de eerste plaats en op de rechte wijze aandacht geschonken wordt aan 't probleem der Zonde eenerzijds, aan de eere Gods en Zijn Koninkrijk anderzijds; dat bij het turen op 't geen zou dienen hervormd en vernieuwd te worden in dit land onzer vreemdelingschap, het Huis des Vaders en zijne vele woningen te zeer uit het oog verloren schijnt. Wat hiervan wezen moge, ook voor geloovigen als de bedoelde valt hier, verbeeld ik mij, veel te genieten en veel te leeren. En indien het woord waarachtig is dat gerechtigheid een volk verhoogt, hoeveel achting en eerbied is men niet verschuldigd aan een man, die zijn gansche leven lang, van der jeugd aan tot in zijn hoogen ouderdom, voor die gerechtigheid naar zijne opvatting ten allen tijde geijverd, haar immer voor oogen gehad heeft; die op allerlei gebied tot hare bevordering, hare verwezenlijking, gedaan heeft wat hij kon! Ik voor mij wil gaarne bekennen deze ‘Herinneringen’, boeiend als een roman, met beschaming en verootmoediging gelezen te hebben. Zou iemand aarzelen, op het schutblad van dit nobel werk de allerbegeerlijkste getuigenis neer te schrijven: Bene de re publica meruit?
I. ESSER. | |
Napoleon, door Is. Querido. - (Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam).Werkelijk groote kunst is vóor alles synthesis. Voor den kunstenaar leeft niets an und für sich in klein-burgerlijke, knusse afzondering van eigen intimiteitjes, eigen ontroerinkjes en eigen weterijtjes; doch voor hem is alles deel, onuitschakelbaar, van het Leven zelf. Zoo ziet hij mensch en ding en hun verhoudingen. Overal en altijd voelt hij | |
[pagina 172]
| |
de wetten van het Leven in hun ijzeren noodwendigheid; hij weet ieder gebeuren niet geboren uit toevallige omstandigheden, maar van een physische of psychische causaliteit. Achter iedere uiting, hetzij in woord of daad, speurt hij de haar voortgebracht hebbende analoge gedachte of gevoelens, en uit dit zielsbewegen - alleen te naderen, te begrijpen en te omvatten door de indringende psychologie - bouwt hij het wezen op. Een object vraagt van den kunstenaar een, buiten sympathie of antipathie staande, volkomen objectiviteit. Zoo staat Querido tegenover Napoleon. Heel de Napoleon-literatuur heeft hij doorvorscht, waarin de één hem een held prijst, een heilige, een genie, anderen hem een schurk, een bedrieger, een moordenaar schelden. Heel deez' stroom van jubelende en schimpende woorden is over Querido heengegaan en uit de gebeurtenissen met, de daden van, en het geschrevene over Napoleon, bouwde hij zich den mensch Napoleon op, zooals hij zich dien wist, getoetst aan eigen ondervinding en intuitief begrijpen. Hij laat ons Napoleon zien, in stukken gescheurd door al zijn rechters, om hem dadelijk daarna levend voor u te zetten. Hoe hij Napoleon beschouwt, ziehier: blz. 42. ‘Napoleon wás een wezenlijk phenomeen, als Rembrandt, Shakespeare, maar nu op wereldsch gebied. Stel u, in een begripstranspositie van idealiteit naar realiteit, voor, dat alle donkergouden en geheimzinnig van licht omtooverde schilderstukken van Rembrandt en alle mystiekromantische en pantheïstische verzen en van binnen uit gloed afwerpende poëmen van Shakespeare, daden, menschelijke en wereldlijke dáden zouden hebben kunnen worden en gij nadert de zich in werkelijkheid uitlevende oer-instincten van het ontembaar gebeuren en daden scheppende genie van Napoleon. Wat Caesar in verzen, en wat Macbeth in bloedende strophen doorleefde, dat doorleefde Napoleon in het wezenlijk bestaande. Gij kunt dezen mensch niet naderen met christelijke, moreele en sociale beginselen. Wèl naar de veruitwendiging zijner levens-geschiedenis, niet naar de vermetele, ontembare en grondeloos-grandioze werkingen van ziel en brein’. Querido heeft Napoleon gesteld als psychologisch probleem; hij verklaart hem. Hij geeft hem ons in de oogenblikken van zijn alleen-zijn; van zijn liefde, zijn haat en zijn tragiek. Hij verklaart zijn valsch spelen, zijn poging tot vergiftiging, zijn woede-uitvallen tegen Sir Hudson Lowe, en diep weten we: Napoleon kon niet anders zijn, hij moest zoo zijn. Querido's slotbeschouwing: blz. 95. ‘Als men zich nu afvraagt: wat was en wat is Napoleon nu eigenlijk voor de menschheid, dan kan men vrijelijk antwoorden: voor de menschheid was hij tijdens zijn leven een der grootste verschijnselen en verschijningen; is hij, ná zijn leven, niets meer’. ‘Al Napoleon's levens-bewegingen waren gericht op stoffelijke glorie en op concrete geweldenarij, en daarmee al gebonden aan het vergankelijke en materieel wegzinkende. Zijn veldheers-genie mag met een glans uit de hoogte omstraald zijn geweest, het miste den geestelijken ondergrond van de dingen die eeuwig blijven en altijd weerkeeren in het bestaan’. blz. 96. ‘Zijn scheppende daad heeft geen duur; ze vergaat met het gebeuren en de wisseling aller dingen, komt steeds verder en verder van ons af te staan. Dit is bij geestelijke grootheid en bij daden van scheppende werkers op geestelijk gebied, in ruimsten zin bezien, nooit het geval’. blz. 97. ‘Zijn menschelijke natuur, zijn verschijnen, zijn bloei en ondergang kunnen altijd door een groot beeldend kunstenaar naar boven gehaald, en ieder geslacht worden voorgehouden. Maar deze grootheid zal altijd weer een door andere opgewekte zijn, en slechts als herinnering blijven leven. Hij liet niets achter! Juist... met al zijn enorme gaven, is zijn genie voor den nazaat onvruchtbaar, stierf af mèt zijn persoon’.
C. NOORDUIJN Jr. | |
Pauls Ontwaken, door Frederik van Eeden. Met een portret naar een teekening van Marie Cremers. - (Amsterdam, W. Versluys. 1913).Neen, het komt niet vaak voor dat een vader de biografie schrijft van zijn zoon; maar strijden tegen algemeene gevoelens van kieschheid en bescheidenheid doet het zeker niet. Integendeel, wij voor ons althans zijn dankbaar voor dit kleine, eenvoudige boekje van nog geen 100 bladzijden, niet in de eerste plaats omdat wij er zulk een helder beeld door krijgen van den jongen man, die na een kort leven ‘vol kostbaar schoon en teeder ragfijn voelen, vol liefde en kracht tot zelfverloochening, maar ook vol tegenstrijdige neigingen en onvast zelfbestuur’ uit het lichaam werd verlost tot een nieuw ontwaken - doch wijl ons van Eeden zelf er sympathieker in verschijnt dan in zoovele zijner uitingen van den lateren tijd. Nietwaar, wij waren dezen schrijver zoo langzamerhand gaan zien als een door tegenspoed en miskenning verbitterd man, van een haast kinderachtige ijdelheid, die op den minsten tegenslag van buiten af terstond geprikkeld placht te reageeren, zonder maat en zonder waardigheid, een man dien men, ja, eeren bleef om zijn talenten, zijn roemrijk verleden, doch dien men in het heden soms moeite had au sérieux te nemen. En nu komt daar dat boekje, waarin hij alle ‘pose’ heeft van zich weggedaan, waarin hij de eigen schaduw eindelijk eens uit het oog heeft verloren, om niets te zijn dan vader, die het leven beschrijft van zijn kind. ‘Ik waag het nauwelijks te beginnen, uit vrees dat ik het niet goed en waardig genoeg zal doen’ bekent hij in den aanvang, en deze | |
[pagina 173]
| |
heilige schroom voor het Mysterie heeft zijn pen bestuurd. Dat het Mysterie achter en in deze zinnelijke wereld iets meer is dan een ‘Hirngespenst’, een ‘Gedanken-ding’ - daarvan is dit boekje een levend getuigenis. Bovendien geeft het de teere pastelteekening van een kinderziel, in zulke vaste, zij het zachte lijnen, dat onwillekeurig zich de wensch aan ons opdrong dat, na van Eeden den vader, straks de kunstenaar... Want voor de kunst is toch immers niets té heilig en té hoog - en zingt de nachtegaal niet het schoonst als hij zijn borst heeft wond gereten?
v.E. | |
Reizen, door Jac. v. Looy. (Amsterdam, S.L. van Looy).‘Mei 1901’ staat boven het laatste hoofdstuk van dit boek, en bovendien ‘Fez’. De titel zei het al: het is een reisverhaal. Het verhaal van een reis, die... de schrijver vergeeft ons de onbescheidenheid, nu Verwey het in de ‘Beweging’ zwart op wit heeft gezet en ieder lezer het terstond in zich zelf zegt - die van Looy, hier zich Theobald van Horen noemend, schrijver uit het Gooi, in dien tijd door Marokko heeft gedaan. En van die reis doet hij ons nu zeven dagen mee genieten, ons uur aan uur en haast minuut aan minuut toonend, wat schoons en opmerkelijks en belangwekkends, betooverends en boeiends de tocht biedt op een schommelenden ezelrug van Tandzjer naar Fez. Geheel nieuw is deze beschrijving den Nederlandschen lezer niet. Enkele jaren geleden verscheen ze in een tijdschrift. Met de publicatieKrabbels uit het schetsboek van den schilder-schrijver Jac. van Looy.
(‘Reizen’ uitg. S.L. van Looy). in boekvorm heeft Van Looy dus wel lang gewacht. Is daar deels schuld aan, wat de eerste zin van het Woord-vooraf vermeldt: ‘bij den opzet van dit boek bestond het plan niet alleen den tocht van Tanger naar Fez te beschrijven, maar ook, in een tweede deel, den terugtocht van Fez naar Tanger’? En uit wat daar verder volgt blijkt, dat de lezer behalve 't genot, steden als Mequinez, Laraisj en Azaïla mee te bezoeken, ook de verdere kennismaking met Van Horen's vrouw en de beide andere gezellen van het muilen-karavaantje, den Amerikaan Roosevelt en mevrouw Dartle, zijn weelderige minnares, benevens de onvermijdelijke scheiding der toevallig saâmgeraakte reisgenooten, met het uitblijven van dat vervolg heeft gemist. Dat dit boek haast geheel uit authentieke reisboek opteekeningen is samengesteld: noch de eigenaardigheid van den beschreven dichterlijkwijsgeerigen letterkundige met den zachten lach van zijn levenswijzen humor, om elken avond zijn bevindingen van dien dag op te schrijven, somtijds zijn hart in een frisch gedicht uit te storten, nòch het laat verschijnen van deze overigens simpele avonturen behoeven het stellig vermoeden te wekken, dat men hierbij met zoo en niet anders doorleefde omstandigheden te doen heeft. Beschrijving is heel dit boek, meest van 't doortrokken, doortreuzeld landschap, vaak ook van de | |
[pagina 174]
| |
samenleving dier vier menschen, ballingen, door het toeval aaneengeschakeld in dat van zon daverend land, tusschen menschen wier uitdrukkingsvermogen de stage tegenwoordigheid van een tolk noodig maakt. Hoe ongelooflijk scherp ook waargenomen, hoe prachtig fel en snijdend, met hoe bewonderenswaardige virtuositeit van rake en frissche, van kantige, persoonlijke, maar nooit hinderlijk-opzettelijke of overladen taalmacht, met hoe innige en dringende en hartstochtelijke liefde tot de natuur dit alles ook gezien, ingeleefd en opgeteekend werd - toch zou ook dit ‘beeldend schrijven’ (en als iemand in ons land bééldend geschreven heeft, wie dan konsekwenter en schooner dan Jac. van Looy?) ons met Dirk Coster tenslotte misverstand kunnen dunken, als in en onder die blijde drift tot de natuur, haar kleurentoover, haar schilder- en teekenachtigheid niet brandde een heftige, maar door schalkschen humor gedempte, liefdevolle en innige, haast teedere belangstelling voor de meest belangwekkende werkelijkheid, welke de zoogenaamde realisten vergaten: het menschelijk zieleleven. Ook daarin gunt dit boek ons een blik, en deze is belangwekkend, wijl afkomstig van een menschenkenner, dien de bezonnen en bezonken, de vaak dartele, over den kommer van 't leven heen lachende humor van Shakespeare niet 't minst tot vertaling van eenige zijner drama's zal hebben getrokken. Kritisch staat hij tegenover het Marokkaansche land als tegenover zijn reisgenooten of zich zelf: zonder kritiek was de verbijsterende karakteristiek dezer forsche en wijd-ademige beschrijving onmogelijk geweest, maar die tot monkelenden spot geneigde kritiek, waar 't menschen geldt, overademt en verdiept een levenslust en -liefde, die zich in de dwaze avonturen van Zebedeüs uitgeschaterd heeft, als ware hij waarlijk een Shakespeariaansche clown geworden. Zóó krachtig en zóó wijd is die verliefdheid op de natuur, sappig en kleurig en afwisselend en onuitputtelijk van verrassing op verrassing, ook op Marokko's schralen boôm, zóó gulzig de lust, waarmee hij als een minnaar haar eert en eerend haar schatten weer rondstrooit, mild bij zóó kostelijken overvloed, dat Van Looy terecht ook ‘krabbelingen uit zijn (mijn) teekenboek’ daartusschen heeft meenen te moeten voegen. Dat deze ‘eenig merk te meer’ geven aan het geschrevene, hoopt hij in zijn voorrede. De lezer aanvaardt ze gretig als spontane en daardoor aantrekkelijke aanvulling, van wat de gebrekkigheid van eigen verbeeldingsmacht bij onbekendheid met de beschreven streek hem, lezende, aan genot onthield.
H. VAN LOON. | |
Romans en novellenPaul Hooz en Lambert Brodeck, door R. van Genderen Stort. - (Rotterdam, W.L. & J. Brusse. 1913).De schrijver van Genderen Stort schijnt mij iemand, die zichzelf als kunstenaar nog niet gevonden heeft. Allerlei stijlsoorten wisselen zich af en mengen zich dooreen in dit boek; nu eens is 's schrijvers houding geestelijk voornaam, al dreigt ze zich te vaak door gemaniereerdheid in haar tegendeel te verkeeren, dan weer heeft de auteur zich blijkbaar niet de minste moeite gegeven om ook maar eenR. van Genderen Stort
dragelijken volzin samen te stellen en ploetert hij met welbehagen rond in den meest hopeloos-banalen courantenstijl. De eerste zin is in dit opzicht wel de slechtste uit het gansche boek. Juffrouw Molb hield een pension in de Obrechtstraat, in den Haag, in het gedeelte der Obrechtstraat, gelegen tusschen de Reinkenstraat en de Groot-Hertoginnelaan, het leelijkste en donkerste gedeelte der Obrechtstraat en in het algemeen een der donkerste en leelijkste straten, die men in nieuwe stadswijken vinden kan. De huizen, eenvormig bij lange rijen, zijn op sommige geveldeelen beklad met grof gestyleerde en schel gekleurde figuren. Zij worden bewoond door burgergezinnen, van af het ijverig en pieterig snijdertje, dat.... Ik heb maar niets gespatieerd; het gebrekkige en de slordigheden gluren aan alle kanten door de gaten van dit onfrisch taal-manteltje heen; men behoeft er niet met den vinger naar te wijzen. Toch wordt hier in zeker opzicht aan het principe der kunst voldaan, in zoover nl. als men zeggen kan dat in deze eerste novelle ‘vorm en inhoud één’ zijn. Niet veel hooger dan het taaltje waarin ze geschreven isGa naar voetnoot1) staat m.i. de geschiedenis zelve van deze kostjuffrouw die het op ‘de duiten’ heeft gemunt van haar commensaal | |
[pagina 175]
| |
majoor Puiflijk (in de keus van zulke dwaze namen zie ik een der gemaniereerdheden van den auteur) en hem den dood indrijft, geschiedenisje wel heel oogverdraaiend griezelig, maar bedroevend weinig suggestief, en aan alle kanten over de grens van den goeden smaak heen. En nu is het opmerkelijk dat deze zelfde ‘eenheid van inhoud en vorm’ zich ook handhaaft in de betere gedeelten van 't boek. Daar is b.v. ‘het vaderschap van Paul Hooz’. Voor deze klare conceptie in enkele groote lijnen heeft de schrijver ook naar buiten den vorm gevonden die daarvoor de eenig passende scheen. Er is hier iets voornaams en gedistingeerds in zijn proza gekomen, dat u aanziet met de rustige oogen van een zelfbewust en geestelijk hoogstaand man. Toch... eigenlijke ontroering geeft zelfs deze beste novelle uit den bundel u niet, hoezeer de situatie (jonge man die een meisje aanneemt en opvoedt tot zij, volwassen, zijn vaderlijke gevoelens doet plaats maken voor die van den minnaar; gevoelens van welke zij in haar jonge onbevangenheid verre blijft) zich daar ook toe leende. En dit is ons groote bezwaar. Dit werk is te koud, te cerebraal, te eenzijdig uit het hoofd geboren. De schrijver mint het koele, het simpele, voorname gebaar; het übermenschachtige, dat zich nu eens in hoogheid terugtrekt en dan weer met den lach van den spot, die de gemoedelijkheid der ironie mist zoo zeer als de goedheid van den humor, spot die eigenlijk hard cynisme is, neerziet op de menschelijke dwaasheden, op de dwaasheid der tegenstellingen vooral (men zie in dit verband b.v. het op buitenlandsche modellen geïnspireerde ‘Blakertje’). Zoodat, alles bijeen genomen, deze bundel nog weinig bevredigt, al heeft hij een eigen karakter, wijl de schrijver een man van karakter is. Zoodra de heer van Genderen Stort het schrijven minder als een elegant en vrij gemakkelijk spel mocht willen gaan beschouwen, zou, meenen wij, de mogelijkheid op een kunstwerk ‘van karakter’ van zijn hand en hoofd (en hart!) niet langer zijn buiten gesloten.
G.v.E. | |
DiversenHet Huis Oud en Nieuw. Maandelijksch Prentenboek gewijd aan Huis-inrichting, Bouw- en Sierkunst, Jaarg. 11, 1913. (Uitg, Ed. Cuypers, Amsterdam).Het bijna twintig eeuwen oude Romeinsche Theater in het stadje Oranje, (eenige uren ten noorden van Avignon), in de laatste decenniën herleefd door de openluchtopvoeringen die er jaarlijks plaats vinden.
(Uit: Het Huis Oud en Nieuw). Bescheiden en voornaam, versmadend elk vertoon van lawaaierige reclame, gaat dit periodiek rustig zijn weg, tevreden met de schare van getrouwe en sympathieke lezers voor wie ‘prentjes kijken’ evenzeer een concentratie van aandacht beduidt als het in zich opnemen van den tekst. In de laatst verschenen afleveringen doet de heer A. van Erven Dorens interessante mededeelingen over Openlucht-Musea, schrijft H.M. Werner over Het Prinsdom Oranje, D.L. over de Nieuwe Kerk te Amsterdam en H.G. Dornhout over Het Oude Broek in Waterland. E. | |
Journalistieke Rolmops. Ingelegd door ‘Barbarossa’ van de Telegraaf. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf).Met een kuif als een bos wortelen en een gelaatskleur van het snoepigste borstplaatrose zien wij op den omslag Barbarossa - o nachtmerrie aller tooneelisten! - door zijn toegekierde oogen een genoegelijk lijntje trekken met een wreed-wellustig op zijn vork geprikte gras-groene augurk. Aan die vork van puntig sarcasme spartelt doorgaans van allerlei: nu eens is het de millionair Carnegie, dan de schrijver Querido of 't hondje van Anna de Savornin Lohman, soms ook heel abstracte dingen als de ‘moderne muziek’ of de ministerieele bureaucratie. Ongetwijfeld zullen velen zich met deze stukjes een verloren half uurtje in trein of tram vermaken. E. |
|