hij van het een tot het ander kwam. Ik vind dat juist zoo jammer, omdat dit brievenboek dan tevens een verdediging zou zijn geweest; zij het dan ook een onbewuste.
Zoo heeft deze briefwisseling toch nog wel waarde; genoeg tenminste om de uitgave te rechtvaardigen. Wij hebben er recht op, iets naders omtrent Frederik van Eeden's groei en strijd te weten, omdat hij ongetwijfeld mèt Louis Couperus de populairste schrijver van ons land is; omdat zijn werkwijze naar het universeele streeft, hij ondanks alles een levend mensch wilde blijven met daaden werkkracht; niet iemand die kalmpjes buiten de wereld om kunst ‘fabriceert’. Wij zijn er nu wel zoo langzamerhand van overtuigd, na alle mislukkingen van een eenlingskunst, welke uit de literatuur van '80 volgde, dat kunst en leven onafscheidbaar zijn, en het leven ook psychisch op den kunstenaar moet hebben ingewerkt, d.w.z. bij hem het hoogere geestesleven moet hebben beïnvloed door wat het hem aan overdenkingen en overtuigingen geeft. Er is géén groote literaire verschijning geweest, die niet midden in de stormen van het leven heeft gestaan of ze dan tenminste instinctmatig heeft gezocht. En dat deel hebben aan het leven bestaat niet in een bekijken, en de daardoor verwekte indrukken nàvoelen, maar er een zekeren vorm van levensovertuiging uithalen, die een aanwinst is voor ons eigen geestelijk leven. De absoluut beschouwende kunstenaar bereikt niets werkelijks; zelfs niet wanneer hij dichter is. De dichter, die meent dat alleen in de grootste afzondering de schoone ziel zich zal toonen, als hij haar maar, zooals de Buddhistische asceten, die hun buik blijven bestaren tot zij licht uitstraalt, voortdurend bepeinst en aanbidt, zal nooit standhoudende kunst leveren. Neen, het leven moet met zijn groote geestesstroomingen in ons nazieden en wij moeten er wat van kunnen verdragen. Het leed, dat het ons aandoet, moet ons juist er
mee leeren verzoenen. Het leven is alleen vreeselijk voor de zwakkelingen! Carlyle zegt het zoo prachtig in zijn ‘Dante-Shakespeare’:
‘Ik verbeeld mij dat in den waren dichter een staatsman, denker, wetgever, wijsgeer steekt - hij had dit alles kunnen zijn in meerdere of mindere mate; hij is dit alles ook inderdaad. De Dichter, die enkel op zijn stoel kan zitten en verzen maken, zal nooit een vers maken, dat veel waard is’.
Welnu, in Frederik van Eeden is werkelijk iets van den dichter, die tegelijk ook een groot mensch wil zijn. Dat streven is oprecht in hem, en hij heeft er wat voor over ook. Reeds dit geeft hem het recht de menschen iets meer van hem te laten weten, nl. om hen te doen zien hoeveel hij heeft moeten overwinnen om maar één stap vooruit te komen naar zijn ideaal. Hij heeft een onwankelbaar vertrouwen in zijn ideaal, omdat hij voelt, wat wij ook wel voelen: er ligt een vaste en goede kern in zijn streven; alleen, de tijd voor de verwezenlijking is nog niet aangebroken; tenminste niet in het cynische Nederland. Deze neiging naar wereld- en menschvolmaking is tevens de verheffing naar het universeele in zijn kunst geworden. Van Eeden is dikwijls gevallen, eigenlijk te veel keeren voor een kort menschenleventje, maar hij heeft dan toch den durf gehad om iets moeielijks, dat hij zich tot ideaal stelde, te willen bereiken. En zulks blijft altijd iets buitengewoon sympathieks! Bovendien blijkt uit dit alles dat hij van de oudere schrijvers, zooals Goethe en de Grieksche classici, meer geleerd heeft dan hij wil erkennen.
Want wij lezen de grootmeesters der letterkunde niet uitsluitend om te zien hoe ze kunstwerken maakten, maar ook om wat ze met hun gedachten deden.