Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Herman HeijermansOnderstaand is een fragment uit een gesprek dat schrijver dezes eenigen tijd geleden met Heijermans had. De lezer zal in de hier en daar vrij groote gedachtesprongen sporen meenen te ontdekken van de overlading met werkzaamheden van allerlei aard, waaronder deze tooneel-directeur in den laatsten tijd gebukt gaat. HET duurde een poos, voordat hij mijn eerste vraag beantwoordde. Vóór hem op tafel lag het bekken, waarmede hij zooeven sein had gegeven, dat het doek moest worden gehaald en de voorstelling kon beginnen. Nu had hij in den klopper een spijkertje ontdekt, dat daar bepààld nìet hoorde, en hij scheen het als ijverig regisseur zijn plicht te achten, dit spijkertje er uit te peuteren voordat hij mij te woord stond... Dat duurde lang. Achter de half-geopende deur posteerde zich Louis Bouwmeester, gegrimeerd tot een jeugdigen Russischen dweeper met donker kinbaardje, en terwijl hij haastig sigaretten verslond vertoonde hij aan een paar aankomende tooneelisten een portret van hem in zijn Fedja-creatie, een portret dat onder de vele zeer uitstekende portretten van hem vervaardigd, bijzonder uitmuntte... Een kozakonderofficier, die niemand anders was als Sam Preger, de muzikale leider van de Tooneelvereeniging, wilde naar binnen. Heijermans, in zijn ietwat glimmend zwart pak, rees op, stapte op de hem eigene langzame, voorzichtige wijze de kleine directie-kamer door, zijn achterste voet niet opheffend, voordat de voorste soliede tegen het versleten tapijt was gedrukt en - keek hem weg. ‘Dat gaat zoo den heelen dag’, verklaarde hij mij, ‘van 's morgens tien tot na middernacht... geen oogenblik laten ze me met rust. Mijn nieuwe stuk moet ik voorloopig laten liggen... mijn Berlijnsche roman in “De Nieuwe Gids” onderbreken... en ze begrijpen niet wat ik voor ze opoffer...’ Eenige lauwerkransen met verflenste linten hingen boven zijn hoofd. Hij sprak langzaam en gedempt, ik zou bijna zeggen bescheiden. Er is iets angstigs in het onzuivere wit van zijn doffe oogen. Als men hem aankijkt krijgt men het gevoel dat men door bloeddorstige spionnen omringd is. Op zijn voorhoofd, onder de korte, stijl ingeplante haren, teekent zich een erbarmelijke vermoeidheid. Maar zijn breede hartstochtelijke mond, waarin de sigaar oolijk scheef staat, is rustig, en als hij een van zijn ironische zinnetjes waagt, - het angeltje is zoo diep verborgen dat men twijfelt of het wel | |
[pagina 162]
| |
een angeltje is, - dan verraadt hem die goedige mond, waarover een glimplachje schiet... zoo bescheiden dat hij zich lijkt af te vragen of hij, de geplaagde Heijermans, wel ironisch màg zijn. De gedruktheid van een klasse, maar voorwaar! ook de gedruktheid van zijn opgejaagd ras meent men in dit bleeke gelaat met de omwalde oogen weer te vinden... Ik kwam nogeens met mijn vraag... Hàd ik hier wel iets te vragen? Ja, wat zal ik daarvan vertellen, sprak nu aarzelend zijn heesche stem... Van mijn jongensjaren af heb ik een hoop kinderrommel liggen - waar je later natuurlijk om lacht. De oude heer wou niet dat ik schreef: dat was nonsens. Toen ben ik eerst jongste bediende geweest op een bankierskantoor en toen heb ik eigen zaken gedaan. Gelukkig gingen die mis, en zoo ben ik weer teruggekomen waar ik zijn wilde. Ik had in dien tijd maar raak geschreven. Een bepaalde overtuiging had ik niet. Mijn overtuiging is eigenlijk pas gekomen door het socialisme. In mijn eerste levensperiode heb ik wel doorleefd de zoogenaamde Nieuwegidsbeweging, die u kent... - ‘Maar vanavond niet’, onderbrak ik hem. Enfin, dat heeft bij mij betrekkelijk kort geduurd. Ik heb in dien tijd een ontzaggelijke vereering gehad voor Van Deijssel en Kloos. Mijn eigenlijke ontwaking is pas gekomen toen ik ben weggegaan bij de Telegraaf. Dat was in '95. Ik was toen een zoogenaamd berucht criticus, die dezelfde domheden neerschreef als vandaag door de collega's worden neergeschreven. Vlak náást de practijk geef je met de noodige brutaliteit anderen lessen. In dat jaar ben ik met mijn tegenwoordige vrouw, met wie ik toen natuurlijk nog niet getrouwd was, naar Wijk aan Zee gegaan, en daar ben ik eigenlijk voor het eerst mij zelf geworden. Ik heb in mijzelf alles ondersteboven geschopt en daarna opgericht ‘De Jonge Gids’. Van dien tijd af ben ik midden in de socialistische levensbeschouwing blijven staan, waar ik als auteur vandaag met nog net zoo groote overtuiging in sta. Komende in Amsterdam, in 1892, werd ik door de Nieuwegidsbeweging aangepakt en in die periode heb ik zelf niets geproduceerd. Het produceeren is eerst gekomen, nadat ik mijn nieuwe en groote overtuiging had gekregen. De Nieuwegidsbeweging is voor mij geweest van a tot z een revolutie op taalgebied, maar die daarbij is blijven steken. Het is een zeer schoone en niet genoeg te waardeeren taalbeweging geweest, maar een beweging die verder buiten het nieuwe leven is blijven staan en die onmachtig is gebleken om het nieuwe instrument dat zij had geschapen in verband met de tijdsomstandigheden te gebruiken. In de laatste jaren hebben zij een heeleboel van onze overtuigingen overgenomen, laten wij zeggen onbewust; maar totdat de nieuwe periode kwam van Roland Holst en Gorter stonden zij eenigszins vijandig tegenover het sociale leven. Neem bijv. Van Deijssel, die al wat socialistisch was uit den booze vond ... De nieuwe beweging waar ik op doel is ontstaan als een reactie, als een klein onderdeel van de groote arbeidersbeweging, waar wij allemaal van geleerd hebben. Wat is tot vandaag toe in de betere tijden de taak geweest van den auteur? Die was altijd, om het zoo uit te drukken, de verkondiger van wat in de gemeenschap omging. In welke periode in de literaire beweging men ook teruggaat, men krijgt altijd directe aansluiting aan de gemeenschap, terwijl in den tegenwoordigen tijd de zoogenaamde dichters - wat de Duitschers dichters noemen - en auteurs weergeven de sentimenten van d'r eigen klasse. Zij richten zich heelemaal naar die klasse. Zoo goed als ik als theater-directeur moet geven wat het betalend publiek verlangt, geven de auteurs wat hun eigen klasse aangenaam is. Ik beweer niet, dat ik mij heel helder uitdruk ... pardon, nu moet ik even weg om te waarschuwen ... En hij vertrok met bekken en klopper. Even hoorde ik zijn voorzichtige passen in de gang. Toen brak het koor los. Toen hij hijgend terugkwam en mij verklaarde, dat het hem zoo moeilijk viel in deze omgeving over ‘die dingen’ te spreken, vroeg ik hem nog even terug te komen op de auteurs die verkondigden wat er in de gemeenschap omgaat. Het begint al, zoo hervatte hij, bij de barden, die rondtrokken om te vertolken wat er in het volk leefde. Dat is er in den tegenwoordigen tijd heelemaal uit geraakt, en nu is het naar mijn gevoelen terug te vinden in het optreden van de zoogenaamde socialistische kunstenaars, die zich richten naar het eigenlijke hart van de samenleving, de arbeidersklasse, waar de maatschappij toch bijna geheel op drijft. De gewone burgerlijke auteurs leven in eigen droomen. Zij houden zich weg van de werkelijkheid en produceeren bewust of onbewust voor hun uitgever. Zij vertellen van hun smarten, van maan, zon en sterren, wat altijd is geweest, maar de eigenlijke maatschappij vinden ze te leelijk om er voeling mede te houden. Dat stoot ze af. Volgens mij is het juist de taak van den zoogenaamden auteur om al wat hij aan gaven bezit, aan temperament en aan hartstocht, te stellen in dienst van de lijdende menschheid, en dat is op het oogenblik toch zeker voor negentig procent de arbeidende klasse. - ‘Vindt u de maatschappij dan zoo mooi? Ik vind haar leelijk’. | |
[pagina 163]
| |
Een hoekje van een groep letterkundigen vóór 't Hotel de Witte Brug te Scheveningen. De foto werd voor een paar jaar genomen, ter gelegenheid van een algemeene vergadering der Vereeniging van Letterkundigen, door de firma M.M. Couvee, Den Haag.
Boven aan de trap, links, staat de heer Herman Heyermans. Ja, de maatschappij zooals die op het oogenblik is, ten gevolge van de maatschappelijke wanverhoudingen, die een zoogenaamd fijnvoelend kunstenaar afstooten. Maar wanneer die maatschappij dan leelijk is, dan is zij leelijk niet door de negentig procent die onder worden gehouden, maar door de tien procent, het exploiteerende gedeelte. - ‘Daar wordt zij uit artistiek oogpunt toch niet mooier door’. Let wel, onder maatschappij versta ik niet een zekere botte doode machine, maar een menschheid waar wij mee te maken hebben en waaronder wij leven. Ik geef niet toe, dat de maatschappij leelijk is, noch de natuur noch de maatschappij is leelijk. Alles is even aanbiddelijk mooi. De mensch in en buiten verband met de natuur blijft altijd een bijzonder schoon ding van de schepping. Voor mij is de maatschappij niet leelijk. Ik vind den maatschappelijken strijd mooi... ik vind alles er aan mooi. - ‘Maar hoe kunt u nu toch, om een voorbeeld tei noemen, een stinkende duistere achterbuurt moo vinden?’ Integendeel, dat vinden de burgerlijke kunstenaars mooi, getuige dat zij voortdurend die dingen exploiteeren voor hun schilderijen en dergelijke. Zij loopen die treurige huisjes binnen om die typische armoede te schetsen. Voor ons is de leelijkheid alleen, dat een zeker deel van de menschheid die den arbeid verricht in de ellende leeft. Dat vinden wij niet mooi. Dat vinden wij integendeel afstootelijk. Maar het mooie blijft toch altijd de menschelijkheid in hen... U moet niet vergeten, men is van zijn geboorte af opgevoed in een zekere wijze van aanschouwing. Wanneer u was de zoon van een metselaar, dan zou u de buurt, waarin u leefde, niet leelijk vinden. Ik ben ook uit den zoogenaamden bourgeois-stand voortgekomen. Wij hebben geleerd een zeker dédain te koesteren tegenover wat niet was van onzen stand. Wij hebben leelijk gevonden een hoop dingen, die in den grond leelijk waren door de willekeur van anderen ... - ‘Maar nu beoordeelt u de dingen niet met uw schoonheidsgevoel, maar met uw ontledend verstand’. Wanneer ik naar zoo'n plek ga als u hebt genoemd, dan ga ik er heen met een zeker opstandig gevoel, dan wil ik mijn krachten geven om een eind te maken aan de ellende. Aan den anderen kant ga ik er heen met een gevoel van diep medelijden voor die menschen. Anderen daarentegen - misschien vergis ik mij in de taxatie - gaan er heen voor het zoogenaamde mooi-leelijk, de schoonheid van de ellende, wat Van Deijssel heeft uitgedrukt met zijn varken in de s-t modder, de verheerlijking van de ellende, omdat de ellende fraaie flarden heeft. | |
[pagina 164]
| |
Laat ik u dit zeggen: bijna alles van de internationale en nationale litteratuur is bewust of onbewust een industrieel produceeren voor een heele phalanx van uitgevers en boekdrukkers. In Holland komt dit minder goed uit, omdat ieder daar een zeker gevoel voor onafhankelijkheid heeft. Maar in het buitenland is het een zuivere industrie. Ik beweer geen oogenblik dat de auteur een soort van machine is; maar het is een algemeene groote wet, dat de auteur onderworpen is aan de eischen van de heerschende klasse, die koopt. Daarnaar richt zich de uitgever. Dientengevolge moeten de auteurs industrieel produceeren. Van de auteurs die vandaag den dag een zoogenaamd grooten naam hebben in het buitenland drijven de grootsten op de industrie van het land. Neem bijv. de firma Ullstein in Berlijn. Die betaalt voor een boek een prijs waar een Hollandsch letterkundige zijn heele bestaan niet aan komt. Vijftigduizend Mark voor een boek is volstrekt geen buitengewoon geval. De meeste auteurs trachten nu deze richting op te gaan. De meest gerenommeerde schrijvers van Duitschland worden meer getaxeerd naar het salaris dat zij voor hun boeken krijgen dan naar de kunstwaarde. Clara Viebig krijgt kapitalen voor haar romans die wij in Holland niet taxeeren op schoone letteren. In Holland ziet men dit alles in mindere mate, maar het is toch precies eender. Een auteur die zich onafhankelijk toont en zijn eigen karakter voorstaat, wordt langzamerhand in een hoek gedrongen. Ik houd er niet van opinie's over collega's te geven, maar de marktwaarde van zoogenaamd fatsoenlijke romans is altijd grooter dan de marktwaarde van een ernstig werk. De omzet van een verzenboek van Willem Kloos zal lang zoo groot niet zijn als die van een interessante roman. - ‘Maar wat is nu eigenlijk de zijde van de levensverschijnselen die u belang inboezemt?’ Mij interesseert in de meeste gevallen de wrok tegen het leelijke, het onderdrukte. De schoonheid is voor mij de schoonheid in de natuur en in ieder klein onderdeel van de natuur. Als je naar buiten kijkt en je ziet op een plat bij een huis midden in den regen drie musschen bij elkaar trippelen, dan kan je dat een dwaas gevoel van verheffing geven. Midden in de stad sta je dan in verband met het wonder in de natuur. In de natuur vind ik alles schoon en als sociaal-democraat sta je in aanbidding voor het groote wonder om je heen. Maar aan den anderen kant heb je de diepste verachting voor hen, die zich aanmatigen het godsbegrip te prediken. Ik geloof, dat ik in het diepst van mijn hart een grooter aanbidder ben van het schoone in de natuur dan de pastoors, dominé's en rabbijnen, die er een vak van hebben gemaakt de traditie van vroegere geslachten voort te zetten. De maatschappij is het eenige dat je belet in aansluiting te komen met het schoone in de natuur. En daarom wil je dan uit den weg ruimen al het leelijke, het ongoddelijke, dat in de maatschappij bestaat... Ik schrijf met een ontzaglijk optimisme. In tegenstelling met de burgerlijke pessimisten, die realistische werken schrijven, zit er bij mij - ik heb geen recht om voor anderen te spreken - altijd in een sterk optimistisch gevoel om wat ik leelijk vind uit den weg te ruimen door contact te krijgen met mijn tijdgenooten. Ik heb u het voorbeeld gegeven van de beroemde binnenhuisjesschilderijen van armoede. Ik kan niet begrijpen dat een schilder modellen laat komen en onderwerpen neemt uit aanbidding voor de kleur van de armoede. Wanneer ik zelf zit aan het strand, dan is het verschil tusschen vroeger en nu, dat ik, toen ik nog onbewust was, die zee met de drijvende bommen en schuiten mooi vond om de kleur, terwijl nú - ik zit natuurlijk niet doorloopend in die stemming - mij nooit het idée verlaat: wat is die zee toch leelijk, omdat op die zee drijven lotgenooten van mij, menschen als ik, die een ellendig bestaan hebben. Dat zelfde sentiment zal ik krijgen bij het zien van een landschap, waar meiden en boeren op den grond gebukt liggen. Daar gaat het begrip schoonheid voor mij verloren door het gezwoeg van het menschdier. Maar onze levensbeschouwing, ik mag hier zeggen onze, heeft een blijmoedigen horizon. De horizon van wat wij noemen de burgerlijke schrijvers, die... die... die bestaat niet. Of zij moeten vervallen naar den godsdienstigen kant, naar het katholicisme. - ‘Maar ligt hierin dan niet opgesloten’, zoo vroeg ik, ‘dat uw werk slechts verstaanbaar kan zijn voor één klasse?’ U zit hier in de directie-kamer van een schouwburg. Wij voeren geen oogenblik datgene op waarvan wij innig houden. Als wij dat doen en het is niet in harmonie met den smaak van het betalende publiek, dan kunnen wij onze menschen niet betalen. Wij hebben proeven genomen, met het resultaat dat wij avonden maakten met zeventig, tachtig gulden recette. Je moet, door force majeure gedwongen, trachten aansluiting te vinden met het betalend publiek; en als je ooit behoefte hebt om versterkt te worden in zeker soort van minachting voor den tijd waarin je leeft, dan moet je theater-directeur worden. Je moet op elken eersten en zestienden betalen. En wanneer je geen menschen achter je hebt die subsidie geven, niet steeds gesteund wordt door de clericalen, zooals Royaards, of door een koninklijke subsidie, dan ben je onmachtig om te doen wat je zou | |
[pagina 165]
| |
willen. Het publiek van vandaag krijgt niet datgene waarvoor het betaalt, maar datgene wat wordt toegestaan bij de gratie van menschen met geld achter de schermen. Wanneer je dat dagelijks ondergaat, dan geeft je dat telkens opnieuw het gevoel dat je onderworpen bent aan de industrieele wetten van deze maatschappij. Als ze ons kunstindustrie van het theater verwijten, - het zijn enkele estheetjes die dat doen -, dan komt dat omdat ze niet nadenken dat wij niet anders kunnen dan ons richten naar de omstandigheden. Als ik theaterdirecteur ben geworden, dan is het alleen om te trachten de deur open te houden voor de stukken die anderen niet durven en niet mogen opvoeren.... Wanneer straks Christus weer op aarde zou verschijnen en hij zou zien zitten een schilder die zich verkneuterde in de beroemde schoonheid van een krot waar de menschen hongerlijden en de kinderen niet gekleed gaan, dan zou naar mijn gevoelen Christus, die dichter bij ons staat dan bij andere menschen, een dergelijk schilder bij zijn kladden nemen en hem wegjagen. De diepe schoonheid van mensch tot mensch is: dat men niet gaat zitten om dat weer te geven, tenzij met de revolutionaire gedachte: daar moet een eind aan komen!... Tot zijn leedwezen ziet de Redacteur van Den Gulden Winckel zich hier genoodzaakt tusschen beiden te treden met het vriendelijk verzoek aan den heer Heijermans, om zijne gewaardeerde beschouwingen in December wel te willen voortzetten. Ongetwijfeld zal hij dan opnieuw op een kring van aandachtige luisteraars kunnen rekenen. |
|