| |
Letterkundig leven uit de october-tijdschriften
Onze Eeuw.
Als een der belangrijkste bijdragen uit de October-maandschriften mag zeker worden genoemd de beschouwing van den schrijver-predikant G.F. Haspels over ‘Normen der Aesthetiek’.
Schr. begint met voorop te stellen dat deze normen niet van buiten af aangebracht mogen worden, maar, van binnen uit, aan 't onderwerp worden ontleend en daarom evenmin ooit kant en klaar zijn als de levende, zich steeds vervormende kunst. Normen maakt men niet, men vindt ze, nog beter: men benadert ze. Er bestaat geen afgesloten
| |
| |
aantal normen. Haspels beschouwt er drie. I. Eenheid van vorm en inhoud. II. Het vol-menschelijke. III. De andere wereld.
Verbreekt ge van een kunstwerk den vorm, ge verliest den inhoud, gelijk wie het glas breekt het water spilt. Verander den inhoud en ook de vorm wordt anders, zooals een roemer anders doet naarmate men er melk of wijn in giet. De kunst eischt voorts het vòl-menschelijke, niet het boven- noch het onder-menschelijke.
Die bovenmenschelijke opvatting dan der kunst, neen, zooals Schelling daarvan leeraarde, dat alleen mythologie, slechts de wereld der goden de eigenlijke sfeer der kunst was, zoo direct zegt niemand dit meer. Maar indirect...? Er loopen nog veel voetsporen naar het hol van het idealisme, en niet één er van terug. En allerlei nieuwe en oude richtingen ontmoeten elkaar in dit kunstidealisme. Zoowel, toen Potgieter Beets naar aanleiding van zijn Camera waarschuwde voor ‘de copieerlust des dagelijkschen levens’; als wanneer Wagnerianer, als Henry Thode, profeteeren dat het nieuwe, allen inderdaad vereenigende, Christendom ons zal gegeven worden door de kunst, of ook wanneer nieuwe levensbeschouwingen, als van Meijer, er den nadruk op leggen dat Jezus zulk een groot kunstenaar is geweest - wat zijn het anders dan verschillende uitingen van het oude idealistische streven, gevolg van een bovenmenschelijke opvatting der kunst?
Niet anders is het met haar ondermenschelijke opvatting. Zeker, sinds de mechanische levensbeschouwing van het materialisme haar zes weken heeft gehad, slaat ook het naturalisme, met zijn materialistische ontkenning van geest, vrijheid, persoonlijkheid, den terugtocht, en het zal wel niet lang meer duren of Heymans' psychisch monisme en Fechner's psychophysik geven het snit aan voor de wetenschappelijke levensbeschouwing. Doch zooals het onbillijk zou zijn de overbluffende levenstechniek, vrucht van die zelfde mechanische wereldbeschouwing, voorbij te zien, zoo dient dankbaar erkend de zeer verfijnde kunsttechniek, ons door het naturalisme geleerd. En gelijk er bovenal een practisch materialisme bloeit en uitermate gedijt, juist omdat het theoretisch materialisme dood heet, morsdood, ja dit materialisme zich onrustbarend breed maakt juist onder hen die de kruisbanier opheffen tegen het materialisme, zoo is er ook een naturalisme, dat sinds niemand meer crediet geeft aan Zola's Le Roman Experimental, ongelooflijk voortwoekert. Immers dit officieuze naturalisme proclameert met zulk een priesterlijke wijding zijn alleenzalig-makende begrippen, beginselen en leuzen dat de goê gemeente deze ontkenning van geest, vrijheid en persoonlijkheid voor hoogst-geestelijk aanziet. En de kunst die zich op deze banen blijft bewegen, is daarom niet minder benedenmenschelijk.
Het ‘vol-menschelijke’ dus. Eilacy is dit echter voor velen niet anders dan het gezellig-anarchistische of 't fatsoenlijk-dogmatische. Goethe's ‘Greift nur hinein ins volle Menschenleben’ wordt vaak toegepast met vergeten van den regel: ‘Ein jeder lebt's, nicht vielen ist 's bekannt’. De kunst wil iets anders dan 't ‘gezellig-anarchistisch’ om zich heen grijpen van velen, die zweren bij 't vol-menschelijke. - Maar men leze het stuk in zijn geheel.
‘Openlucht’ is een van Hulzen-achtige schets over een paar negotie-menschen, door F. Raëskin, iemand die zijn personen wel voor u neer weet te zetten. Men zie slechts dit laatste zinnetje:
'n Paar dagen later verdienden ze weer buiten, redevoerde hij tegen vriendelijke menschen, stuurde zij den wagen nu ook 't erf op om haar jongste te toonen, legerden ze weer tegen den avond langs groenen dorpsgrond, zorgeloos uitrustend in Gods wijde openlucht, waar geen vijandige samenleving bestookte.
Prof. v.d. Wyck schrijft over het boek van Leo Polak: ‘Kennisleer contra Materie-realisme’. Al is Polak een getrouw leerling van Heymans, zoo bleek zijn critisch talent in staat een werk te leveren van zelfstandige waarde, waarin o.a. merkwaardige opmerkingen over den samenhang van het thans in de mode zijnd pragmatisme met een oncritische waarnemingsleer.
De overige bijdragen (waaronder Verzen van een drietal dichters) moeten wij wegens plaatsgebrek onvermeld laten.
| |
De Gids.
Julie Simon und kein Ende. Wordt het niet een beetje ‘al te’? J.E. Jasper vertelt van het leven op Bali en beschrijft o.a. een hanengevecht. Hélène Swarth bezingt de Herfst; Dr. J. Berlage geeft een beschouwing over Koning Oedipus en de vertooningen op Sonsbeek. Schr. weidt o.a. uit over de onmogelijkheid waarop Sophocles' stuk gebaseerd is, welke fout niet in de sage zelve, doch in hare latere ontwikkeling door de tragediedichters schuilt.
Johan de Meester heeft onder den ‘Beiaard van Mechelen’ gestaan.
Ik heb de Cloches de Corneville hooren tjingelen door de avondlucht der bisschoppelijke stad. Dat was een dwaze dartelheid onder den ernst der steerenpracht. Ik heb ter ‘925e verjaring van O.L.V. van Hanswijck’ die doodsche stad van geestelijken tot kermisoord vervormd gezien, waar vele extra-treinen en -trams duizenden pretmakers heen gevoerd hadden. Doch zoo de ‘praaltrein’ van 1500 burgers, burgeressen en kinderen even weinig indruk maakte als vrijwel alle gemaskerde stoeten, daar was toch een groep van mosgroene soldeniers en ook waren er enkele riddergestalten, die door kleuren en vormen herinnerden aan de oud-Vlaamsche weelde, ons van afbeeldingen bekend. En als staart der ‘cavalcade’ kwam de aloude ‘ommegang’ van burleske poppen, de Heemskinderen te paard, Goliath en twee wandelende reuze-Joffers, waar ieder kind van Mechelen een brok traditie in moest herkennen. Het geestigst was zeker een, onder het voortgetrokken worden, gestadig draaiend rad van fortuin, acht mannen en vrouwen van verschillenden stand - zelfs een pater was er bij - dansende om een zeer aardsche, naakte aangebedene.
De Meester had gehoopt een stil Mechelen te vinden; toch heeft hij genoten, al waren 't dan maar de Cloches de Corneville.
En ik heb mij afgevraagd, of velen in noord-Nederland ook dit oude niet te gemakkelijk beschouwen als enkel ‘curieus’, geschikt voor louter lichte verblijding op markt- of koninginnedagen; of er met het oud-Nederlandsch klokkenspel ook ten onzent niet de ernst gemaakt kan, te Mechelen er in ontdekt en er aan herschonken.
In zijn Dramatisch Overzicht houdt Mr. v. Hall ons bezig met Molières Tartuffe.
| |
De Tijdspiegel.
Stijn Streuvels' ‘Dorpslucht’ ontwikkelt zich meer en meer tot een breed en prachtig werk; De Tijdspiegel is wel gelukkig met dezen primeur. Jhr. W.H.W. de Kock tracht nog eens duidelijk de puntjes op de i's te zetten wat betreft de beweegredenen waarom de Max Havelaar geschreven werd. De M.H. stelt de hoofdzaken der Lebaksche geschiedenis verdraaid en onwaar voor.
In ‘De Hut van oom Tom’ fantasie, maar aan 't werkelijke leven ontleend. Wat is daarbij de aanklacht van Multatuli?
Meer dan 30 millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in naam des Konings van Nederland;
diefstal, roof en moord zijn gemaakt tot een Regeeringssysteem; de ambtenaren durven, uit vrees voor vergiftiging, de knevelarijen der Hoofden niet tegen te gaan;
ingediende klachten over knevelarijen van Hoofden worden niet alleen niet onderzocht, maar zelfs gesmoord.
En het bewijs?
Het misdrijf, in naam des Konings van Nederland begaan aan de meer dan 50 pCt. te hoog geschatte ‘meer dan dertig millioenen onderdanen’ en het Regeeringssysteem van diefstal, roof en moord moeten blijken uit hetgeen ons verteld wordt van een Regent in zeker klein deel van Insulinde, die verdacht wordt te knevelen... ten eigen bate!
De vrees der ambtenaren om vergiftigd te worden en hun daaruit voortvloeiende plichtverzaking worden bewezen geacht uit
| |
| |
het streven van een Assistent-Resident die... niet vergiftigd is, maar overleed aan een leverabces!
Leugen dus en laster. De M.H. niets dan pleidooi voor eigen zaak.
Voorts noemen wij gedichten van Otto van Tricht en Reddingius en Aphorismen van J. Petri, waaronder 't volgende:
Een Hollander weet met zijn wijsbegeerte niet goed weg. Zondags ga je naar de kerk of niet naar de kerk, en in de week werk je.
| |
Groot-Nederland.
Twee belletristische bijdragen in deze aflevering die eens wat afwijken van de bekende, té bekende, milieus waarin het meerendeel der schetsen en novelletjes die onze periodieken helpen vullen zich bewegen. Ten eerste het begin van een Roman uit het Italiaansche muziekleven der 18e eeuw, door Maurits Wagenvoort, opgedragen aan zijn vriend, den maître charmeur Louis Couperus, en dan ten tweede een uit het Spaansch vertaalde heusche klucht, zoo een ‘die in de landelijke herberg de slaperige karrevoerders uit hun dommel opwekte’ en op straat boer en edelman deed te hoop loopen; waarin de dramatische personen geen menschen zijn, maar poppen van wat kleurige lappen, aan grove koorden bewogen. Een klucht van een ‘zoekend dichter van heden’, die hoopt dat dit oude poppenspel ons een korte poos ‘met haar kinderlijk gebabbel’ zal vermaken. Nu, dat heeft het ons wel gedaan. Die Leander en zijn ‘knecht’ Crispijn zijn guiten. Er wordt bovendien hier en daar geranseld als in een echt Jan Klaassen-spul.
Van Frans Bastiaanse vinden wij verzen, van F. de Sinclair een schets van een aan lager wal geraakten aristocraat, die in Pontresina op een hotelkantoor werkt, onverwacht als kellner moet dienst doen, in die qualiteit een ouden bekende uit zijn Leidschen studententijd ontmoet, die hem smadelijk een drinkgeld toewerpt, en zich daarna van een brug in den stroom stort. Wij lezen liever van Sinclair den humorist. Van Anna van Gogh-Kaulbach een gesprek tusschen een oude grootmoeder en haar kleindochter, die 't in de advocaterij niet blijkt te kunnen vinden en zielsgelukkig is als de ‘hij’ is opgedaagd. Jan Walch causeert over Oedipus op Sonsbeek.
| |
Stemmen des Tijds.
Van P.J. Molenaar een artikel over Denis Diderot, den litterator en philosooph.
Een wonderlijk, een in bijna alle opzichten buitengewoon man, deze Denis Diderot!
Ge kunt lang op zijn portret staren, het welbekende portret, zonder dat ge hem nog iets beter verstaat. Alleen hebt ge wel aanstonds gezien, dat ge hier te doen hebt met een zeldzame persoonlijkheid. Daar zit hij aan zijn schrijftafel, de hals ontbloot, het hoofd half omgewend, de oogen - wie zag ooit zulke oogen? - die oogen, ‘die het licht indrinken’, met een flikkering van spot gericht... naar zijn bezoeker misschien? en men zou er wat voor geven om te weten, wat er thans achter dat breede voorhoofd omgaat.
Een Franschman! maar dan uit Langres, van den kleinen burgerstand, en die zijn afkomst nooit verloochent, zonder iets van de gratie, die ge van een Franschman verwachten zoudt! Met alleronsmakelijkste manieren vaak! Die er van houdt ‘zich vol te proppen met voer, zich een indigestie te eten’!
Iemand, die men eigenlijk niet in goed gezelschap kan introduceeren, die niet lang kan praten, evenmin als schrijven, of er komt de een of andere obscoeniteit te voorschijn!......
Een naïef man in sommige opzichten, en die tegelijkertijd toch bijna altijd poseert! Een prater à outrance! Als ge vandaag niet heel veel tijd tot uw beschikking hebt, ga hem dan nu vooral niet opzoeken: de vraag, die ge hem misschien zoudt willen doen, zal een wereld van gedachten bij hem wakker roepen; een woordenstroom doen losbarsten, die op u aangolft, zoodat ge niet weet wat u overkomt.......
Een goedhartig man dikwijls, en wat ge eerst haast niet zoudt kunnen gelooven: zonder heel veel eerzucht! Dat zijn geschriften niet gedrukt worden, deert hem maar weinig: als hij zijn hart maar heeft kunnen ontlasten! Het is alleen op aandringen van Voltaire, dat hij zich candidaat stelt naar den vaceerenden academie-zetel. En als de koning zijn benoeming niet wil bekrachtigen - lanceert hij een paar epigrammen, en is de teleurstelling alweer vergeten.......
Een zeldzame mengeling van goed en kwaad, waarbij het kwade dikwijls helaas! geheel de overhand heeft en schrikkelijke proportiën aanneemt; een macht der duisternis, maar waarin men de lichtpunten hier en daar toch niet mag voorbijzien!
En in alles een wonderlijk, een buitengewoon man!
Dr. F.W. Grosheide beantwoordt de vraag van wien een nieuwe vertaling van den Bijbel moet uitgaan.
Dr. A. Brummelkamp spreekt er zijn twijfel over uit of de vestiging van een Balto-slavisch professoraat te Leiden wel in 't belang der Slavistische studie is, die nu ‘een eng beperkt linguïstisch karakter zal dragen’ (Prof. Brückner). Dr. H.T. Obermann ontleedt uitvoerig van Eeden's ‘Lioba’ ter beantwoording van de vraag of dit stuk ‘klassiek’ is. Hij meent van wel. J. Jac. Thomson prijst in zijn Keur-Overzicht zeer ‘De Heilige Tocht’ van Ary Prins, dat ‘de ziel (toont) op de wijze waarop een schilderij de ziel toont’. Het is ‘als een doorloopende schildering op de wanden van tal van zalen’.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Max Eisler leidt ons rond langs de collectie Drucker in het Rijksmuseum. Willem de Merode zingt een Avondliedje; Dr. H. ten Kate vervolgt zijn artikel over ‘Exotisme in de Kunst’; Gijsberti Hodenpijl eindigt het zijne over ‘De Fransche Overheersching’. Sara Bouterse gaat voort ons te vertellen van het droevig huwelijksleven van notaris Hoogland en zijn vrouw, waaronder de kinderen lijden. Amelie de Man draagt een fragment uit een italiaansche novelle bij: ‘San Guiseppe’. Herman Robbers noemt de ‘Heilige Tocht’ een nobel, sterk en schoon boek.
| |
De Beweging.
INHOUD. Afrikaner Taal en Poëzie, door Dr. C.G.N. de Vooys. - Aanteekeningen over Architectuur, door Just Havelaar. - Antwerpsche Libertijnen, door Jacob Israël de Haan. - 'n Handvol, door Willem van Doorn. - De Levensbond, door Albert Verwey. - De Indische Beweging, door X.X. - Politieke Feiten en Richtingen, door G. Burger. - Boekbeoordeelingen.
| |
De Nieuwe Gids.
INHOUD. Koning Lear, door A. Roland Holst. - Een Verloren Dichterken, door Frans Thiry. - Christo Botew (Een Boelgaarsch Vaderlandsch Dichter), door Maurits Sabbe. - De Nieuwe Literatuur, door André de Ridder. - Hollandsche Schilderijen naar Amerika, door J.R. van Stuwe Hzn. - Wagner als Revolutionair, door W. de Jager. - Tooneel-Notitie, door Joh. W. Broedelet. - Drie Gedichten, door François Pauwels. - Literaire Kroniek, door Willem Kloos. - Binnenlandsche Staatkundige Kroniek, door Frans Netscher. - Buitenlandsche Staatkundige Kroniek, door Chr. Nuys.
| |
De Vlaamsche Gids.
INHOUD. Onze Franschmans, door Ach. Brijs-Schouppe. - Een Avond van Weelde, door Fritz Francken. - Herleving, door Franz de Backer. - Helleensche Zangen, door Ledegouwer. - Henry Bataille, door Maurits Waterschoot. - Muzikaal Overzicht, door Hendrik Willems. - Cyprian Norwid Stanislaw Przybyszewskij, door Therese Rosenbaum. - Fransche Letteren, door Leo van Riel.
Voorts ontvingen wij: Vragen van den Dag; Ons Tijdschrift; Bloesem en Vrucht; De Witte Mier; Dietsche Warande en Belfort; De Wereld; De Hofstad; De Hollandsche Lelie; La Vie Intellectuelle.
|
|