Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de oude schoolIII
| |
[pagina 149]
| |
geheel onverstaanbaar bleef? dan, het rijmde toch, en dit kon, dacht men toen welligt! althans bij kinderen, eenigen bijval vinden. Men ziet, deze kritiek is tamelijk scherp. Is ze ook verdiend met 't oog op die rijmpjes van Luiken? Nu, we treffen wel enkele min of meer duistere of gewrongene in het boekje aan; maar bij de onderwerpen waaruit de auteurs van 1824 een keus deden, kon ik er slechts éen vinden. Bij De leiband lezen we: De Macht, (voor 't Oog), als waar z'er niet,
Doet meer als alles wat men ziet.
Daartegenover staan er eenige, mooi door hun korten eenvoud. Een paar voorbeelden, die ik eveneens alleen ontleen aan de onderwerpen welke ook het boekje van 1824 bevat. HET KIND GEWASSCHEN
Uit de editie Moens-Warnsinck Bij Het kindje word gewassen staat dit rijmpje: Verdraagt het lyd, Om zuiverheid,
Bij De trommel lezen we: Daar is wel veeltyds veel geluid,
Maar meest dat niet met al beduid.
En ten slotte - hèt slot - bij De mensch sterft staat dit rijmpje: 't Beginsel en het Einde quam.
Wel hem die 't beste met zich nam.
Nog in een ander opzicht zijn Petronella Moens en W.H. Warnsinck van hun voorbeeld afgeweken. Luiken gaf bij elk plaatje ook nog een aantal bijbelteksten. Daarvoor is in de plaats gekomen een stukje proza van Petronella Moens. De negentiende-eeuwsche auteurs vonden die bijbelteksten soms nogal gezocht, en niet altijd getuigende van goeden smaak. Daarin kunnen wij hun geen ongelijk geven. Eén voorbeeld uit vele ter illustratie. Bij De speelstoel (wij zeggen nu tafelstoel of kinderstoel) worden een viertal bijbelteksten aangehaald - wat ik hier maar niet zal doen, om ruimte te sparen. Maar men leze ze even na, en zal dan toestemmen, dat men toch een geweldig bijbelverklaarder moet zijn, om hier verband te kunnen aantoonen tusschen tekst en prent. En daarbij bedenke men dat die ‘toepasselijke’ teksten voor kinderen waren bestemd! Maar die lazen ze wel niet! 't Zijn dan: Spreuken IX: 1-6; XVI vers 16; XX: 4, 5; Jesaia LV: 2. Evenals bij Luiken, staan er ook nu zesregelige rijmpjes onder de plaatjes. Deze rijmpjes zijn van Warnsinck. De auteurs hopen dat hun werkje dienen zal ter vorming van het ontwikkelend verstand en ter bestiering van het jeugdige hart, op het pad van Godsdienst, pligt en deugd: gelijk ook ter opwekking en aankweeking van die gevoelens, gezindheden en besluiten, waardoor het waar en duurzaam geluk van den sterveling, voor meer dan eene wereld, verzekerd wordt. En dan wenden ze zich tot de jeugd: En gij, lieve Kinderen! voor wien dit Boekje eigenlijk bestemd is, en die, wanneer gij het van uwe ouders of vrienden ten geschenke ontvangt, u, al aanstonds, bij het zien der lieve plaatjes, zult verheugen; laat het gebruik van dit Werkje daarbij alleen niet berusten! prent de versjes in uw geheugen! ze zijn alle kort en gemakkelijk om van buiten geleerd te worden. - Leest en herleest het proza, en tracht aan de wenken, lessen, vermaningen en raadgevingen, u hier gegeven, getrouw te zijn. Ze eindigen daarop met de hoop uit te spreken dat, als eenmaal ‘uwe naaste betrekkingen zich om uwe veege sponde scharen’, er getuigd zal kunnen worden, dat ge als een Christen leefde, en als een Christen stierf. Ook Luiken deed zijn boekje, dat hij in een tamelijk lang gedicht opdroeg aan zijn kleinzoon Joannes Luiken, voorafgaan van een Voorreden. Het is een gedicht van 6 koepletjes, en gericht tot de ‘Jonge Dochtertjes en Knaapjes’. Hij spreekt daarin de hoop uit, dat ze hun ‘simpelheid’ mogen behouden. Hij wijst er hun op dat, al mogen ze nog zooveel goeds van ouders en vrienden ontvangen, toch ‘onze zoete lieve Heertje’ hun ‘alderbeste Vriend’ is; dat alles van hem komt. En als ze nu maar zoet en gehoorzaam blijven, dan heeft hij ‘hier boven’ voor hen ‘het schoone Hemeltje’. | |
[pagina 150]
| |
Daar zult gy zoet en lieflyk speelen,
En met de lieve Eng'len deelen
In al het Vaderlyke goed
Van schoone en aangenaame dingen,
Met denken, looven ende zingen,
Uit een verheugd en bly gemoed.
Daar zult gy nooit meer traantjes schreijen,
Door wederwaardigheid of lyen,
Maar onveranderlyk vermaak
Zal in den hof van weelde bloeijen,
Daar vreugde als gras en riet zal groeijen.
Dat is een allerschoonste zaak.
Hebben deze beide strofen, afgezien van den banalen slotregel, niet iets Vondeliaans! HET KIND MET DEN TROMMEL
Het Kindje speelt vast op den Trom
En weet het zelver niet waarom;
Als om te raazen en te roeren:
Zoo raast het groote Algemeen,
En niemant komt'er op de been,
Om tegen 't quaade kryg te voeren.
Uit de editie van Luiken.
Daar straks wees ik er op dat de auteurs van 1824 een keus hebben gedaan uit de onderwerpen van Luiken. Hierover nog een enkel woord, omdat deze keus me zoo typeerend toelijkt voor den tijd waarin die gedaan werd. Het was toen bij ons nog de tijd dat de nuttigheidsidee bij de opvoeding op den voorgrond stond. Kinderen moesten altijd wat te doen hebben; d.w.z. altijd lezen of leeren of met den een of anderen arbeid bezig zijn. En spel was haast synoniem met niets-doen. 't Gold als een heele gunst als hun dat werd toegestaan. ‘Leeren en leeren [was] de eeuwige taak’! Zoo kon dan ook een van de kindergedichtjes van Petr. Moens tot titel hebben Morgenlied van ijverige en leergrage kinderen. Laten we nu, dit alles bedenkende, de keus uit 1824 nog eens wat nader bekijken. Men houde daarbij vooral ook in 't oog, dat we met kinderboeken te doen hebben. Van de 51 onderwerpen bij L. hebben er 44 betrekking op het kind, 3 op den jongeling, en 4 op den volwassene. Van de 26 onderwerpen bij M. en W. zijn deze getallen resp. 17, 4, en 5. Van de 51 emblemata bij L. hebben er 23 kinderspelen tot onderwerp; van de 26 bij M. en W. slechts 5. Daarbij komt dan nog Uitspanning, bestaande in de beoefening van Schoone Kunsten, voor de rijpere jeugd - wat bij L. niet wordt aangetroffen. De andere onderwerpen die M. en W. wel hebben, en L. niet, zijn: Leerschool voor meisjes (de vrouwelijke handwerken), Godsdienst (het ter-kerk-gaan), Het Huwelijk, Ambachten, Handel en Zeevaart. Blijkt uit een-en-ander niet ‘de geest des tijds’! Nog iets. Bij L. vinden we Het kind gaat op een ambacht, en Het kind studeert. Deze twee zijn bij M. en W. tot éen geworden, n.l. De knaap kiest een beroep. Het rijmpje dat daarbij hoort geeft o.a. deze regels te lezen: Het knaapje, dat met vlijt studeert,
Of wel een nuttig ambacht leert,
Bereidt zich voor den stand en 't lot, hem eens beschoren:
Daarop wijst ook het proza met deze woorden: Hij, wiens vermogens en omstandigheden het toelaten, om de taal der oude volken te leeren, en zich daardoor in het verkrijgen van kundigheden te oefenen, hij verdient, zoo lang geen hoogmoed hem verlaagt, allen lof, en ook hij, die een nuttig handwerk leert, vordert in zijnen kring denzelfden roem. Op het plaatje ziet men het aangaan van een school. Knapen, met boeken beladen, begeven zich erheen. Een van deze studentjes reikt in 't voorbijgaan de hand aan... een krullejongen! Dat typeert toch wel volmaakt den tijd, toen in ons landje alles zoo recht knusjes was. Toen de regeerende klasse zoo dierbaar kon getuigen van ‘den braven werkman’ ('t was immers na de Groote Revolutie!), maar intusschen er stevig voor zorgde dat er van ‘encanailleeren’ geen sprake kon zijn.
Aan het eind van het boekje van M. en W. komen nog een 12-tal bladzijden proza voor, waarin ‘beelden van het geluk, voor plichtmatig han- | |
[pagina 151]
| |
delenden bereidt, en van het ongeluk der, tegen beter weten aan, afgedwaalden’ worden geschetst. We vernemen hier van Albert en Antoinette, ‘kinderen van deugdlievende ouders’, maar die, al vroeg weezen geworden, door omgang met slechte vrienden van kwaad tot erger vervielen: Albert werd ten slotte ‘door zijne buitensporige
HET KIND STUDEERT
Die 't best kan schiften uit het veel,
Heeft Wysheids allerhoogste deel.
De keurige laat zyn kind Studeeren
Op dat hy 't Meesterschap zou leeren.
Maar komt hy niet op 't hoogste School.
Daar deugd geleerd word in de Ziele,
Op dat hy Gods Geboden hiele,
Hij gaat met al zyn Wysheid dool.
Uit de editie van Luiken.
leefwijze volstrekt nutteloos voor de maatschappij’, en sleepte ‘kwijnende zijn leven voort tot aan het graf’; Antoinette bracht, na een rampzalig leven, ‘het besef van hare ellende tot eene vertwijfeling, die op de verschrikkelijkste wijze in den dood eindigde’. Daartegenover maken we kennis met Willem, die bij de rustelooze afwisseling van voor- en tegenspoed, zoo kalm, zoo blijmoedig, zoo altijd weldoende en zegenende, zijnen levensweg bewandelt; en met de ‘godvruchtige’ Mina, die opgegroeid ‘in de school des tegenspoeds’, een model werd van vrouwelijke deugdzaamheid; en later met Rozenburg, ‘een der edelste jongelingen’ in den echt werd vereenigd; en nederig, weldadig, en dankbaar voor elk levensgenot, wandelde zij, aan de zijde van haren huwelijksvriend, op den weg naar het graf, dien zij door schuldelooze blijmoedigheid, door opgeklaard verstand, en door minzame hulpvaardigheid, voor zich zelve en voor anderen met bloemen bestrooide. Op de laatste bladzij wordt dan nog in 't kort het leven meegedeeld van ‘den man, wiens geschrift wij hier gevolgd hebben’. Merkwaardig is wel, dat hier van Luiken gezegd wordt dat hij een man was ‘van veel vermaardheid, minder om zijn welmeenend rijmwerk, dan uit hoofde van zijne kunstige etsnaald’. Dat ‘welmeenende rijmwerk’ had het toch in elk geval een eeuw uitgehouden - zij 't dan ook misschien voor een goed deel ook wel, dank zij die ‘kunstige etsnaald’. Luiken besluit zijn emblemata-bundel met een Slotzang, bestaande uit vijf koepletten. Hier is de dichter aan 't woord. De eerste strofe luidt: Gy waart een kint, en wierd een Oude:
Wat hebt gy van uw' loop behouden,
Om meê te nemen uit den tyd?
Dewyl de dag vast komt voor handen,
Om weg te gaan uit deeze landen,
Naar 't ver gewest der Eeuwigheid?
Wat was uw werken en vergaaren,
In al dien schoonen tyd van jaaren?
Als ge u slechts hebt overgegeven aan ‘aardse dingen’, en ge komt dan ‘voor het hoog gerichte’ te staan, om rekenschap af te leggen van het u toevertrouwde talent, Dan word gy, jammerlyk gebonden,
Naar 't Eeuwig duister heen gezonden.
Maar als ge, tijdens uw leven, u ‘een' schat van deugden’ hebt vergaderd, dan (zoo luidt het slotkoeplet) Dan staat u zyne goedheid open;
Dan hebt gy van zyn hand te hoopen,
Voor kleine moeite, grooten loon,
Voor 't kort verdriet, een lang verblyden,
Voor tyd'lyk ongemak en stryden,
Een eeuwige onverwelkbre kroon.
O, wys en zalig, wiens gedachten,
Dit steeds bevroeden, steeds betrachten!
Op dezen slotzang volgen dan nog twee mooie gedichtjes (hoewel heelemaal niet kinderlijk), het eene getiteld Op den dageraad, het andere ZielzuchtGa naar voetnoot1). De volgende maal hoop ik nog iets omtrent den eigenlijken inhoud van deze beide emblematabundeltjes mee te deelen. PIET HOEK. |
|