Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
ReisbeschrijvingReisbrieven uit Afrika en Azië, benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen, door Dr. Aletta H. Jacobs. 2 dln. (Almelo, W. Hilarius Wzn., 1913).Laplanders
Uit: Aletta Jacobs, Reisbrieven. In zijn hupsche maandschriftje De Witte Mier heeft Jan Greshoff onlangs betoogd, dat de eenige waarachtige reisbeschrijver hij is, die in magnifieke oogenblikken zich opgenomen heeft gevoeld in het onverbroken, alzijdige leven der aarde, en die in de hem omgevende natuur dat diepe, kosmische ondervinden, dat wijde aardsche genot symboliseert; in één woord: dat de eenige reisbeschrijver die als zoodanig in aanmerking komt is: de kunstenaar. Hun, die een reisbeschrijving naar dezen hoogen en in volstrekten zin ongetwijfeld eenig juisten maatstaf willen meten, raden wij aan te grijpen naar de Reisimpressies van Couperus, of de onlangs verschenen Reizen van Jac. van LooyGa naar voetnoot1), doch zeker niet naar deze Brieven van Aletta Jacobs. En dat nu nog niet zoo zeer om wat er aan ontbreekt naar vorm en stijl - immers de schrijfster erkent zelve dat zij deze Telegraaf-artikelen slechts ‘schoorvoetend’ in boekformaat de wereld inzendt, daartoe aangespoord ‘van verschillende zijden’ (jawel, die ‘zijden’ waar de vrienden staan die met hun goedkeurende knikjes al zoo menig onheil hebben aangericht!) - wat mij vooral het gebrek toeschijnt van deze, als van zoovele, reisbrieven, is dat menschen en dingen ook hier alweêr minder belééfd dan bepráát worden, bepraat door een dame die heel flink en resoluut mag zijn, heel modern en heel beschaafd (al trek ik voor mij dit laatste wel wat in twijfel, doch daarover straks), maar met dat al toch nog niet iemand met een kunstgevoelige ziel, niet iemand die met een heilige verbazing door de wereld der verschijnselen gaat, welke daardoor een wòndere wereld wordt, vol sprookjes-schoonheid en geheimenden glans. Laat ons echter niet onbillijk zijn, en niet vergeten dat er duizenden onder de voortreffelijksten onzer landgenooten in van Looy's Marokkaansche perspectieven staren als ... ja, vul zelf maar in; de vergelijking is niet moeilijk in een tijd dat een goed schilderij, zelfs bij ontwikkelden, minder opgeld doet dan een kiekjes-vol nummer van Het Leven. Het boek van Aletta Jacobs is geen boek voor de ‘upper ten’ naar den geest. Het is een boek voor hen die een schoon natuurtooneel bij voorkeur ‘onbeschrijfelijk’ noemen, niet zoozeer omdat zij, van eerbiedigen schroom voor die natuur vervuld, voor een beschrijving terug huiveren, als wel omdat hun indrukken gemeenlijk te oppervlakkig zijn, te weinig ‘tastbaar’ dan dat van een weergave zou kunnen sprake zijn. Ik meende dit alles te moeten vooropstellen, opdat men wete wat men in deze beide dikke deelen niet zoeken moet. Wat men er wèl mag zoeken en in overvloedige mate vinden zal, zijn tal van belangwekkende bizonderheden over landen en volken, personen en toestanden waarmede deze schrijfster heeft kennis gemaakt. Ze vertelt niet zoo smakelijk en luchtig als Mevr. Wijnaendts Francken, van wie wij hier onlangs een dergelijken bundel mochten aankondigenGa naar voetnoot1) - het is alles een weinig stroever en zakelijker; maar toch, wie zich de moeite geeft en den tijd heeft om deze 715 bladzijden door te lezen, zal na de lectuur toch wel het gevoel over houden dat hij wat, dat hij véel, heeft geleerd; dat hij b.v. heel aardig is ingelicht over de positie der vrouw in de verschillende bereisde landen, wat te meer van belang is omdat de gewone reisgidsen - in haar woord vooraf merkt Dr. Jacobs het op - over de vrouwen van het land niet of slechts zeer oppervlakkig spreken. Toch is er ook hier weer een ‘maar’. Er geheel zeker van, dat de schrijfster de toestanden waarover zij spreekt, de menschen die zij aan ons laat voorbijgaan, in 't juiste licht beschouwt, zijn wij niet. En nu bedoel ik niet terug te komen op wat ik boven reeds als een gemis | |
[pagina 153]
| |
aanwees, noch ook de waarheid te benadrukken dat een Europeaan nooit een Inlander, een Hottentot, een Mahomedaan naar hun wezen zal kunnen doorgronden of aan hun leefwijze zich volkomen zal kunnen assimileeren - ik wil eenvoudig dit zeggen: dat voor wien over vreemde landen en volken schrijft een zekere mate van elementaire kennis noodzakelijk blijft, een kennis, die deze schrijfster soms totaal blijkt te missen. Een voorbeeld. In het hoofdstuk over Palestina lezen wij het volgende: In ons ‘Hotel Jeruzalem’, hebben de kamers geen nummers, maar alle een bijbelsche naam. Mrs. Catt, die haar kamer naast de mijne heeft, logeert in Ruben en ik in Dan. De bijbelsche kennis van ons vier is niet toereikend om uit te maken waardoor mijnheer Dan zich beroemd gemaakt heeft, en terwijl ik vlijtig zit te schrijven, zitten mijne drie reisgenooten in den bijbel deze en dergelijke bijzonderheden na te pluizen. Ziehier met een ontstellende openhartigheid, te ergerlijker nu zij tracht geestig te zijn, naïevelijk een gebrek aan kennis ten toon gesteld waarover de Utrechtsche Gymnasium-rector Dr. Singels zich de haren zou uitrukkenGa naar voetnoot1). Iets verder (I blz. 211) lezen wij: De ruïne van de woning van den goedhartigen [sic! v.E.] Samaritaan wordt nu als een schuilplaats voor schaapherders gebruikt. Dat deze Samaritaan een armen broeder, die ziek was, op zijn ezeltje liet rijden en in zijn hut wat te drinken gaf, heeft Daargelaten de optimistische onnoozelheid en 't gebrek aan menschenkennis die er spreken uit 't geloof dat in dezen ‘verlichten’ tijd waarlijk ieder den ongelukkigen reiziger (die in de bewuste gelijkenis toch immers slechts beeld is; maar dat weet schrijfster misschien niet?) zou hebben geholpen, kan ik in het bovenstaand citaat niet anders zien dan een staaltje van een zóó grenzenlooze onwetendheid, een zóó tastbaar bewijs van de verwoestingen die de geest van Jan Rap zelfs in het zieleleven van een ontwikkelde, gestudeerde vrouw heeft vermogen aan te richten, dat men verbijsterd zich afvraagt wat dan per slot van rekening deze hooggeprezen tijd nog onderscheidt van het grofst barbarisme. Zie, over tweehonderd jaar - laten wij het ruim nemen - zal Dr. Jacobs met haar academischen graad vermoedelijk wel zijn vergeten. Maar wat leven zal, en eeuwen nog zal blijven leven, is de wondere schoonheid van die simpele gelijkenis, die eens een man in zijn goddelijken eenvoud sprak te midden van de Galileesche heuvelen. Neen, dan voel ik (die mij op mijn moderniteit toch heusch geen haartje minder laat voorstaan dan Aletta Jacobs!) mij nog eerder thuis in den kring van een, o ja, soms zeer bekrompen Gereformeerde Jongelingsbode, doch waarin althans met eerbied gesproken wordt over de schoonste bladzijden | |
[pagina 154]
| |
onzer wereld-literatuur, dan in 't gezelschap van een zoogenaamd beschaafde vrouw, die in domme waanwijsheid het heilige vertrapt onder hare van 't moderne straatvuil slijkerige overschoenen. Doch genoeg. Er zijn gelukkig betere bladzijden in het boek, dat, wij herhalen het, den doorsneê-lezer, die de beschreven landen niet kent, zeker veel belang zal inboezemen. De vele, voor 't meerendeel waarlijk zeer fraaie en goed gereproduceerde illustraties, dragen daar niet weinig toe bij.
G.v.E. | |
Romans en novellenAan de Grenzen der Samenleving, door Maurits Wagenvoort. (Amsterdam, H.J.W. Becht).O, onze als grauwe tenten gespannen Augustushemels, o de kille en stadig sarrende blazing der onvermurwbaar uit eenzelfden hoek van over de zwarte zee het land instuwende, koude en regen uitdruipende winden! De gepleisterde saaiheid onzer samenleving doet naar fonkeling van kleur en gloed verlangen, een zomer als de vergane naar den schal van een schroeiende zon. Uit dit klimaat van klamme nevels en verstikkend fatsoen is Wagenvoort naar streken gevlucht, waar de hemel dieper blauwt, het bloed driftiger rhythmeert, waar de gifbloem van die zoo deksels verleidelijk blijvende zonde weliger woekert. Van verscheiden landschappen, zeden en menschen heeft de knappe journalist Wagenvoort ons opgewekt, boeiend, dartel, maar niet zonder basis van nauwkeurig vorschende belangstelling verhaald. Gij houdt het mij ten goede, mijn dierbare kameraden: de journalistiek heeft zijn bezwaren. Niet zoozeer voor zijn beoefenaars, hoe wichtig deze ook mogen zijn; ieder vak voert over struikelblokken, hinderpalen en aanstootsteenen, waaromtrent men in gezelschap liefst het zwijgen bewaart. Doch in tegenstelling met alle andere, eerlijke metiers, wekt het dagbladschrijversberoep bij velen een niet steeds bewust gevoel van wrevel, die tot bitse ergernis kan gaan. Men ergert zich, het zij terstond gezegd, aan de onontbeerlijke oppervlakkigheid, waarmee de persman bespreekt wat anderen, in dat speciale vak ingewijd, dagen en maanden en jaren ingespannen arbeid heeft gekost; aan de niet minder noodzakelijke onvervaardheid, waarmee deze gildebroeders zich dag aan dag en dikwijls nacht aan nacht als koene zwemmers door de moeilijkheden heenslaan, welke als golven hun tegen komen gespoeld. Een zekere oppervlakkigheid is den journalist onontbeerlijk. In 't algemeen moge de soliede koopman, de op een cent doodvallende kassier, de als een mol wroetende vakgeleerde deze eigenschap smalend verwerpen, men vergete niet, dat ook de dagbladredacteur niet zich zelven maakt. Hij vindt de krant, en al is ongetwijfeld, al behoort althans te zijn ‘le journal un monsieur’: wat hij persoonlijks aan die resultante van vele en velerlei krachten, welke ‘krant’ heet, vermag toe te voegen, waarmee zijn immer reê talent de vanzelf sprekende naakte en dorre nuchterheid van het louter objectieve, zuiver weêrgevende deel van het dagblad weet op te fleuren, levendig en leesbaar te maken, blijft o zoo gering, vergeleken met het geraamte van de courant, die toch in de eerste plaats de wereldgeschiedenis van een half etmaal in pepton-vorm is. Toen de Nijmeegsche Courant zoo-of-zoo-veel jaar bestond, vroeg de redactie aan verscheiden menschen van beteekenis hun meening over de waarde van de krant in 't algemeen, o.a. aan Speenhoff. En deze antwoordde: ‘de krant is het gebaar van onzen tijd’. Kort daarna sprak ik hem daarover. Hij was begonnen met een opstel ter beantwoording der vraag. Allengs had hij dit besnoeid, ten laatste was deze zinsneê overgebleven, kort en pittig en raak, als ook zijn liedjes zijn. Zooals de biddend geheven handen, aldus ongeveer verduidelijkte hij zijn bedoeling, voor ons den geest der middeleeuwen tusschen hunne spits tezamengelegde vingers samenvatten, zoo zien we den modernen mensch uit de krant zijn kennis, zijn beschaving, niet het minst zijn ‘persoonlijke’ meening putten. De reusachtige persen, die tweemaal in een etmaal in een half uur tijds duizenden kranten uitspuwen, vermoorden de zorg, de nauwgezetheid en de persoonlijke toewijding, van wie boeken-uiterlijk en -innerlijk tot iets kostelijks en blijvends trachtte te maken. Het publiek is onverzadelijk. Wat beteekent de vorm? De financier wil zoo spoedig mogelijk omtrent de koerslijst, de ander over de ambtelijke benoemingen, een derde over het verloop van den buitenlandschen oorlog worden ingelicht. Als een pil, samenpropping van de ieder noodige geestesspijs, zoo klikt bij ieder onzer twee keer in de 24 uur de krant in de bus. Ze is een deel van het maatschappelijk en intellectueel leven der massa geworden, een zeer voornaam deel, zoo niet het middelpunt. Inderdaad, men moet in een provincieplaats, liefst bezwaarlijk te bereiken, ver van de brandpunten onzer twijfelachtige beschaving verwijderd, hebben gewoond, om te beseffen, wat daar het plaatselijke blad beteekent. Hoe onontbeerlijk de courant voor haast ieders persoonlijk leven is geworden - men wenscht het zich niet bewust te maken, men voelt het dubbel zoo sterk. De weerstand, hoe begrijpelijk overigens, om zich te schikken naar de opinie van enkele heeren, ook al vervoegen deze over bijzondere hulpbronnen, al zijn deze uiteraard goed onderlegd, en het vaag besef, dat men binnen bepaalde grenzen daartoe gedwongen is, | |
[pagina 155]
| |
verwekken den wrevel en de ergernis, waarvan boven gerept werd. Laten we deze aanvaarden en er zachtjes om lachen! Het publiek verloochent gaarne de courant. Het gebaar van den journalist, die met een gezicht van ‘Je sais tout’ decreteert, is uiteraard min of meer aanmatigend, zooals ieder een arroganten indruk maakt, die voor een gezelschap volwassenen een katheder beklimt, om deze op een of ander punt wijzer te maken. Want ook die niet bedoelde en zelfs ongewenschte aanmatiging mag de courantier niet schuwen, op straffe dat het wreed publiek terecht hem aanklage wegens onvoldoende ijver en oplettendheid. Wagenvoort is geen journalist in den gewonen zin. Blijkbaar vrij zwervend, snuffelt hij, waar zijn avonturenlust, licht gewekte belangstelling en 't genot van kleur en gloed en krachtig bottend leven hem drijft. En al bezit zijn stijl ongetwijfeld het gemak en de lenigheid, die den echten reporter ieder uur van den dag en den nacht in staat stellen van iets op zichzelf dikwijls onbeduidends iets frisch' en pakkends te maken, zijn blik op de grenzen der Romeinsche samenleving, wat daar woelt en tiert en jaagt en koortst, is toch dieper en scherper, zijn beschrijving op breeder ervaring gebaseerd dan den courantier gewoonlijk wordt toegekend. Ook de genegenheid, de kunstenaarsliefde voor de zwervers en schooiers, de sletten en dieven en al het tuig, dat, door een vorig schrijversgeslacht zalvend verfoeid, aan de grenzen onzer geordende en huichelachtige, nochtans in haar rauwe wreedheid schoone samenleving zijn bont en misdadig beroep drijft, heeft hij met Nederlandsche kameraden gemeen. Zooals Brusse in de Zandstraat en elders zich tusschen het drijfhout van deze maatschappij heeft gewaagd, zoo houdt Wagenvoort ons met een beschrijving van het schuim en de modder der Romeinsche samenleving bezig. Maar in deze overeenstemming, welk verschil! Heeren zijn deze Italiaansche boeven, deze in 't duister wroetende, samenspannende, overleggende en stelende bende van sluwe brandkast-forceerders, die, als het er zoo toe ligt, niet voor een moord op den loop gaan. En de vrouwen... we toeven immers onder de felle, Italiaansche zon, die ook 't bloed en de hersenen verhit. Om de vrouwen geschieden deze rooverijen grootendeels. De vrouwen-beschrijvingen geven ‘couleur locale’ aan dezen roman, wijl zij kennis doen maken met de ‘dessous’ eener maatschappelijke kaste zoowel als met het innerlijk leven van een vrouwensoort, welke niet nader behoeft te worden aangeduid. Dat dit gespuis, hetgeen zich de weelde van een sterk eergevoel veroorlooft en gentleman tracht te wezen, voor een deel van het in ontucht verdiende geld hunner veelvuldig wisselende en weelderig getooide gelieven leeft, deert ons niet en maakt het boek als een knap stuk literaire journalistiek aantrekkelijk. De zedenmeester moge zich daaraan stooten en zijn afkeuring over het beschrevene te kennen geven - mij heeft dit forsch geschreven boek prettige uren bezorgd.
H. VAN LOON. | |
De Bloeiende Verwachting, door F.V. Toussaint van Boelaere. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Losse verhalen, door den schrijver van het ‘Landelijk Minnespel’ op verschillende tijden geschreven, thans tot een omvangrijken bundel vereenigd. Verschillende dezer vertellingen werden vóór jaren te boek gesteld. Toch boeit ook in deze de rijpe behandeling der kostbare taal, de drang naar beschrijving van meer dan uiterlijkheid. Beschrijver van zielsgebeurtenissen toont zich Toussaint hier weer, ook waar hij het schijnbaar simpele, oppervlakkige weergeeft. Want dit dagelijksche wordt onderstroomd en doorfonkeld, krijgt eerst zijn volle beteekenis door de psyche van den mensch die dit ondergaat. En die psyche, die afwijkende, ietwat ziekelijke of decadente psyche, die bijzondere mensch, dat is rechtstreeks Soetewey en hoe de andere hoofdpersonen, dragers dezer verhalen, heeten mogen; dat is middellijk echter de precieuze schrijver Toussaint. Een Vlaming, ja, ja, ge proeft en ge ruikt het in zijn sappige en tevens statige taal, kunsttaal ongetwijfeld, doch hoe anders dan die van Streuvels, wien aanvankelijk het gebruik van verouderde, uit oude, Vlaamsche boeken opgedolven woorden verweten werd? Een lettré, zoo verschijnt ons Toussaint, als een de Goncourt, een fijn psycholoog, en parallel daarmee, een teeder-sterk en spitsanalyseerend auteur. Men pleegt bij het noemen van den Vlaamschen volksaard en van Vlaamsche kunst aardegeur te snuiven, kleurgefonkel te zien. Wat prachtige luministen vindt men niet onder de moderne Vlaamsche schilders! Eerst stooten die doeken Hollandsche oogen af, waziger vloeiing, vochtiger atmosfeer, als die zijn gewend. Maar hun uitbundige frischheid, hun rechtstreeks uitgezongen hartstocht, ook de betrekkelijke naïeveteit van Gezelle, Streuvels, van zelfs Buysse, den Haagschen kosmopoliet, ‘franscher’ ondanks (of: dóór) zijn Noord-Nederlanderschap dan wie, in Vlaanderen geboren als hij, daar bleven, - is ook dat niet kostbaar bezit? Hier werd aan de eerste, Vlaamsche kunstenaars gedacht. Tusschen, onder hen krielt heel een bent kleiner of klein goed. De lezer vult in gedachten zelf de namen in. Stellig, daarbij is veel bekoor- | |
[pagina 156]
| |
lijks, liever: wat ons, Noordelijken, minder plastische taal, zwaarder bedachtzaamheid gewoon, bekoort. Maar de gezapigheid van de Streuvels-volgers, de goedmoedige rondheid, de wel eens erg smeltende kinderlijkheid, de ongetwijfeld innemende, maar onbevredigd latende, immers gemakkelijke humor, eerlijk gezegd: we zijn daar beu van. De gezapigheid dunkt ons zelfvoldaan en de goedmoedigheid meewarig en de humor vrij provinciaalsch en het geheel doet ons geeuwen en naar iets anders vragen. De staag zich verbeterende techniek heeft ook den koortsklop van ons geestelijk leven versneld. De dagen zijn voorbij, dat we jaar aan jaar in één sterrenbeeld van het geestelijk heelal bleven toeven. Het realisme is dood en het naturalisme is dood en... we zoeken. Zal zich uit de warreling der afzonderlijke paden één weg, een heerbaan ontwinden, die ons allen zal voeren, breed en triomfantelijk, naar een nieuw en als een vreugdevuur vlammend doel? We leven snel, ook in de kunst. Ik hoorde onlangs van een schrijver, die, niet van de bovenste plank, doch verdienstelijk, rondweg bekende: het realisme is dood, wat moet ik nu doen? Bittere belijdenis. Men meent goud in zijn handen te hebben en 't spoelt u als zand door de vingers. Het tij was verloopen, het baken niet verzet. En wie zich schuw in een brakke strandplas schommelend terugvinden, zij dienen voortaan te zwijgen, want hun armen zijn blijkbaar te zwak, om den verplaatsten stroom nog te bereiken. Tusschen eb en vloed spartelen de meeste. In het werk van de beste schrijvers herkent men twee stroomingen, als waren rivieren van verschillende kleur ten halve samengevloeid. Van de Woestijne en Querido en ook Heyermans, zij staan midden in dezen geweldigen tijd. In hun geschriften bewondert men beurtelings bloedwarm realisme en een, beslist ook reëele, romantiek. De tijd zal leeren tot welke richting en òf ze zich tot één richting zullen bekennen. Maar ook bij hen die het realisme, meer of minder vermengd, trouw bleven, (ik denk aan Goudsmit, aan Top Naeff, aan de Meester), stuit men op wijzers naar een toekomst, die anders, misschien minder schoon, zal zijn. Het groeiend sociaal besef, het warm socialistisch meeleven, de haat van een opstandeling tegen deze maatschappij, wat Goudsmit's latere werk als een machtige orgeltoon doorstuwt; de tot brekens toe starre, de stomme en machteloos-fiere wanhoop, die zich zonder een snik doodvecht op de barricade van dit dorre en wreede leven, de smartelijke onoplosbaarheid van het dualisme, behalve in ‘Voor de Poort’ in Carry van Bruggen's ‘Heleen’ minder aangrijpend, zwakker van realiteit en kunstvermogen, maar ook minder gekunsteld geuit; ten slotte de Meester's drang naar het verwerken van 's levens aanschouwing tot kunst, zijn na het angstvallig dóórleven glimlachend schouwen op anderer, nauw bestaan - overal is zoeken en dringen en ontevredenheid. Iets anders wil ook Toussaint. Het rationalisme, voorbode van het naturalisme, we zijn het goddank te boven. Wie de krant bijhoudt weet, hoe in hèt land van het officieel geproclameerd atheïsme, hoe in Frankrijk zelfs de strooming kentert. De eerste schrijvers keeren daar tot het katholicisme, althans de esthetisch-mystische bekoring daarvan, terug. Men viert er Claudel, Barrès, Jammes en anderen. En ook in de politiek krijgt men er genoeg van. Zelfs Viviani heeft de hemellichten niet kunnen dooven. In ons vaderland treft hetzelfde verschijnsel. Het liberalisme liet de harten leeg. De S.D.A.P. schonk steviger geestesspijs. Toen draaide het radicalisme bij: de vrijzinnig-democratische beginselen moesten met vrijzinnig-godsdienstige versmolten. De moderne dominees weerden zich en in de groote bladen werden de uitgebreide godsdienst-rubrieken middelpunten en wrijfpalen van felle belangstelling. De ‘groote’ kerk, deze matrone, is zelfs haast de inzet van de laatste verkiezingen geweest. Zijn blijkbaar tot het mystische en zinnelijke, althans zintuigelijke geneigde aard schikt Toussaint bij wat we, ruim genomen, maar de roomschen zullen noemen. Zijn laatste vertelling, ‘Een legende van O.L.V. van Halle’ is daarvan het welsprekendste getuigenis. Andere echter heb ik meer bewonderd. Bij een middeleeuwsche legende als deze is de onwillekeurige bijgedachte aan van de Woestijne's taal- en verbeeldingspracht en -kracht (die schitterende Heiligen-histories in de Gids van Juli!) onrechtvaardig-noodlottig. Toussaint behoeft niet naar de middeleeuwen terug te grijpen, om dien legendegeur, dien wonderlijken weemoed van eens door enorme geloofskracht mogelijk geachte dingen, om zijn woordkunst te ademen. Men leze ‘Een Episode’, ‘Tommy's uitvaart’; hoe groeien daar de vormen boven het rechtstreeks en letterlijk aangeduide! Legenden kunnen ook die verhalen genoemd worden, ofschoon ze voorvallen in een moderne stad, onder moderne arbeids-verhoudingen. De diepere beteekenis, welke den schrijver ook tot het samenstellen, het liefdevol samenschrijven van woord aan woord, der andere verhalen dreef, is wel eens wat gewild en niet steeds klaar. Doch terecht heet het boek ‘De bloeiende Verwachting’. En dat ‘deze eerste aren van den oogst’ aan Vermeylen werden opgedragen, stemt tot verblijdenis. L. | |
[pagina 157]
| |
Van tweeërlei Ras, door Johanna Steketee. (Utrecht, A.W. Bruna en Zoon).Een meisje is ‘door omstandigheden’ genoodzaakt, een pension op te zetten. Ze behoort tot het moderne slag jonge vrouwen, dat in het Gooi welig tiert. Ook is ze schilderes, maar dit talent lijdt natuurlijk onder de huiselijke beslommeringen. Dan komt er een Joodsch handelaar in haar pension, die overeenkomstige onthoudingsbeginselen blijkt te bezitten en voor schilderijenschoon niet blind is. Kortom, de twee jonge menschen krijgen elkaar spoedig zóó lief, dat er een baby moet komen. Dit noodzaakt de slachtoffers tot een overhaast huwelijk. En als de ambtenaar van den burgerlijken stand toestemming tot de komst van dit menschenkind heeft gegeven, brengt het veel zorg mee. Het rasverschil doet zich gelden. Bram is een volbloed vertegenwoordiger van zijn ras. En Nora heeft tegen dat ras toch tamelijk ernstige bezwaren. Dat brengt verwijdering, door de wederzijdsche families aangehitst. Bram en Nora scheiden. Maar na die wettelijke scheiding schrijft ze in haar dagboek, dat ze zich nooit te voren méer aan Bram verbonden voelde. En ze hoopt, dat het hun kind gelukken zal, het christelijke en het joodsche ras samen te brengen. Haar is dit niet gelukt. Uit dit verslag van den inhoud, zoo sober mogelijk genoteerd, is het duidelijk: het sujet is belangwekkend genoeg. En volstrekt niet ongerijmd. Dat besef van rasverschil, hetgeen uiteraard meest in op zich zelf onbeduidende, maar bij het dag en nacht samen zijn hinderlijk en hatelijk en ten slotte onverdraaglijk zich opdringende uiterlijkheden blijkt, den huwelijks-band, toch ook iets bloot-uiterlijks, tot barstens toe kan spannen, ik aanvaard het oogenblikkelijk. Zelf weet ik een voorbeeld, en ik vermoed dat mijn lezeressen en lezers meer overeenkomstige gevallen kennen, waar de temperamenten van een man en een vrouw in de klem van het wettelijk huwelijk tegen elkaar op botsten en steigerden, totdat een verder leven in deze benauwing onmogelijk bleek. Beiden echter vonden, toen de scheiding eens was uitgesproken en zij zonder dwang van buiten, slechts door liefde, gehechtheid, genegenheid of wat ook gedreven, weer waren samengekomen, in vrije verbintenis voldoening. Men verdenke mij niet, propaganda voor de vrije liefde te maken. Wat opgewarmde kool! Kool ook heel de onbekookte campagne, ter verdediging dezer onmaatschappelijke verhouding gevoerd. Dat menschen, als deze Bram en Nora, niet wachten tot de kok het huwelijks-dejeuner bereid, de koster den extra-looper voor de kerkdeur gespreid heeft, vóór elkaar als menschen lief te hebben: men kan er - u vergeeft me? - slechts sympathie voor hebben. Minder sympathiek is me de zwenking, die mejuffrouw Steketee's schrijftrant genomen heeft. Vergis ik me niet, dan waren haar vroegere geschriften in mineur, werd daarin van liefde zelden als van krachtige natuurlijkheid gerept, proefden we de volheid daarvan nooit. Thans heeft de schrijfster zich aan de beschrijving van lichamelijken hartstocht gewaagd, ‘telkens vochtiger kussen, al naar dat hun passie heviger werd’. Wie zou dit jammerlijk gesteld en ook om andere reden weerzinwekkend zinnetje in een roman van Johanna Steketee gezocht hebben? Niet dus, dat de schrijfster bij het blootleggen der psychische drijfveeren niet geschroomd heeft, een der voornaamste, zoo niet de voornaamste, de zinnelijkheid, de haar waardige plaats te gunnen, maar dat zij deze niet hooger heeft gesteld, niet waardiger heeft behandeld, die integendeel als iets klefs en kitteligs en onbehoorlijk genottelijks heeft voorgesteld, is mijn ernstige grief. Ten slotte zal niemand, een boek opslaand op welks omslag de naam van Johanna Steketee staat, een kunstwerk in handen meenen te hebben. De auteur kan dit rauw gezegde niet schokken. Streefde ze toch, hoe uit de verte ook, naar het scheppen van schoonheid, een zin als: ‘Men kan geen twee heeren dienen, evenmin kan men twee verschillende producten voortbrengen’, had ze niet laten staan in een brief, dien Nora Bram schrijft, als ze pas getrouwd haar kind wacht en op haar schilderen tevens doelt, noch op bladzij 183 boomentakken met een dood geraamte vergeleken. Omdat nu wel voldoende gebleken is, dat mejuffrouw Steketee tusschen een roman, die tevens prozakunst is, als ‘Madame Bovary’ of, ja, ja, waarom niet, ‘La Terre’ of ‘Das Buch le Grand’ of ‘Geertje’ of ‘Eline Vere’ en b.v. ‘Van tweeërlei ras’ geen onderscheid bemerkt òf, dit wel bespeurend (wat me verbazen zou), het onnoodig oordeelt een roman met schoonheidsmaat te meten (waarmee de door de mogelijke vervulling van de eerste onderstelling gewekte aangename indruk schielijk verdwijnen zou), besteedde ik eenige regels aan den inhoud van dit boek als zoodanig, daar deze toch waarlijk niet onverdienstelijk verzonnen is.
H. VAN LOON. | |
Thea Lelie, door Hélène Swarth. (Van Holkema en Warendorf).Vier verhalen heeft onze beroemde dichteres gebundeld. Naar den titel van het eerste heeft zij haar boek genoemd en ook is het, naar het mij schijnt, de belangrijkste der vier novellen. Geven de andere drie miskende en mislukte liefde van de | |
[pagina 158]
| |
vrouw tot den man, en is ook het verhaal Thea Lelie daar niet vrij van, het belangrijke van dit verhaal en daarmede van het boek schijnt mij de treffende beschrijving der knagende onvoldaanheid van een kinderlooze. De schrijfster heeft de stof prachtig beheerscht en het geweldig egoïsme van de eenzame hoofdfiguur voorgesteld als volkomen één en natuurlijk voortkomend uit het feit waaraan haar leven niet kan gewennen. De beschrijving van het eentonige in huis zitten van de kinderlooze vrouw, wier man in drukke werkzaamheden dient op te gaan is af en toe suggereerend door fijne detailteekeningen, die het beeld van zulk een eenzaam vrouwenleven als vlak naast ons brengen. Het - door haar ongeluk - egoïste zijn, het schuld hebben der vrouw aldoor in het aanhoudend klagen en ontevreden zijn, en tegelijkertijd het onschuldig zijn weer aan die schuld, het dubbele in dit leven, proeve van knappe beschrijvingskunst, heeft mij sterk aangegrepen. De kinderlooze vrouw is zoo geheel en al ter goeder trouw; zij is eerlijk in haar leed, in het gretig begeerig wachten op het tot haar terugkeeren van den verloren man, in het zwaar voelen van haar leed; de eerlijkheid van dit leed maakt haar doof en blind voor levensvreugd; en de trouw aan dit leed zou haar doen blijven die ze was, nimmer losrakend uit haar huwelijksjammer, zoo niet de aanneming van een dochtertje afwisseling bracht in haar lot. Tenslotte strookt de luchthartige aard van het kind beter met dien van den vader dan met den haren. Hoe het verder gaat met de eenzame vernemen we in deze novelle niet. De schrijfster eindigt vrij brusque. Schrijft Hélène Swarth dit verhaal nog eens verder?
ALBERTINE DE HAAS. | |
VerzenMarcel Loumaye, Les Roses du Silence. (Paris, édition du Flamberge).Marcel Loumaye, een jong, Waalsch dichter, schreef nog niet veel. Maar gaf nu een bundel uit, die waarlijk niet mag verzwegen worden, want hij draagt het kenmerk van een onbetwistbaar, frisch en jeugdig talent. De schrijver voelt sterk, is onbewimpeld en gezond zinnelijk; hij spreekt zoo mooi van de oneindige zachtheid der streelingen, die schooner zijn dan een ruwe omarming of kussen: Que sous elles mon coeur se gonfle de soupirs
Comme un fruit qui mûrit s'imprègne de paresse.
Zie dit warm en wellustig beeld: O, roses, je vous vois dans l'idéalité,
Par une brise blonde et lourde balancées
Comme des seins dardés, gonflés de volupté
Et par les chaudes mains du soleil caressées.
Zoo voelt hij ook de innigheid van den valavond, zijnde met zijn bruid in de stilte der dingen, schroomende het licht op te steken. Zoo voelt hij zich aangetrokken naar het droomerig Oosten, met dat zinnelijke leven vol duizend kleine nietigheden, met, in de vadsigheid van den ganschen dag, dat uur van den muezzin, het vurig gebed. Bloemengeuren doen hem droomen van Oostersche straten vol schetterende zonne en donker-malve schaduw op witte kalkmuren, van danseressen met sierlijke gebaren, lang en lui. Zoo ook komt het, dat de dichter bemint die groote, zonnige uren in het hart van de klare zomerdagen. Hij voelt heidensch, als een schoon mensch van vroeger. Lees enkel die: Offrande au Soleil en vooral: Les Nymphes des fontaines, van plastiek en welluidendheid een echt pereltje. De zee heeft hem bekoord, met haar duizenden fijne parelmoeren tintjes, - met haar oneindigheid. Hij kent de wegende warmte in de rustige avonden en dan de blauwe nachten, doorboord met sterrengepinkel en hangende boven het wijde en levende mysterie, - hij kent het tempeest en de sirene-aantrekking van het water. Luister bv. naar 't wentelen en keeren en 't geruisch van den vloed, op een wellustigen avond, na een regendag: Sur le doux sable, au pied de la digue, la mer
S'étire et se retourne et murmure, amoureuse ...
Schrijver is een kunstenaar met het woord, en kan ons zoo plastisch voorstellen wat hij beschrijft: Ce beau parc vert, harmonieux et lourd...
Ses tableaux de Rembrandt, noyés d'ombre sévère
Rouge air de Puccini dans le blanc jour d'hiver
Au cri blessé des couchants roses.
Natuurlijk is er wel hier en daar iets van minder waarde. Zoo schijnt zijn ‘grand tablier bleu du firmament’ me toch zoo benauwend klein en doet deze jongensuitroep bepaald te naïef - maar daardoor toch roerend -: Connaitre enfin les délices, les voluptés
Dont les livres depuis notre enfance nous causent.
Invloeden? Jawel, maar enkel hier en daar. Opsommingen van aardrijkskundige namen en bruske alineaties als deze: ... voulant toujours aller plus loin
Quand même.
rieken naar kleine gebreken van den genialen Verhaeren. Ook is soms invloed te bespeuren van Verlaine, | |
[pagina 159]
| |
in sommige impressie-stukjes, en een zweempje van Nietzsche hier en daar: ... divin azur qui n'est rien que le vide ...
Meestal hebben deze mooie gedichten den persoonlijken stempel van een jong kunstenaar, die leven en licht bewondert en aanbidt met zijn gansche zinnelijke jeugd; - een jong kunstenaar, van wien men iets verwachten mag.
FRANZ DE BACKER. | |
Machteld, dit is een Boek van Passie, door Ledegouwer. (Gent, Ad. Hoste).Deze uitgave leert, dat van Ledegouwer bij denzelfden drukker reeds verscheen ‘Heoos, dit is een Boek van Jeugd’, voor den prijs van twee franken (fl 1) verkrijgbaar, en dat in bewerking is ‘Apokalupsis, dit is een Boek van Openbaring’, waarvan de vermelding van den prijs, indien het werk althans in stoffelijken en geestelijken zin betaalbaar is, den hunkerenden belangstellende wordt onthouden. Men waardeere de klimax. Met jeugd begonnen, leerde de schrijver later de passie kennen. En toen hij zich door het baren van het voor mij liggend, vlamrood boekje aan haar greep had ontworsteld, was hij voor het ontvangen der openbaring rijp. Dat deze hem rust en balsem schenke in het gefolterd hart. ‘Dit boek is een kreet uit een sombere borst’, aldus leeraart een schutpagina. Eerbiedig staren we de twee korte, maar veelzeggende regels aan op de witte bladzij. Totdat de oneerbiedige gedachte zich opdringt: als we weten, dat dit een kreet is en dat die voortkomt, opwelt, zich scheurt uit een sombere borst, hadden dan de overige honderd en één bladzijden niet ongeschreven en onbedrukt kunnen blijven? Maar voor we dezen voorhof bereikten, had grimmiger bedreiging gegromd. ‘Het recht van opvoering en vertaling blijft streng voorbehouden’. Vereerde Ledegouwer, vader van twee letterkinderen en een op de komst, ik vraag u, is het edel, is het menschlievend, getuigt het van den gezonden, democratischen geest, waarvan, naar ge weet, deze tijd zwanger gaat, om van uw strenge toestemming het genot voor de Vuurlanders en Patagoniërs afhankelijk te maken, die snakken uw arbeid in eigen vertrouwde taal te proeven en te doorproeven? Doch ik vergeet: gij zijt, wellicht onbewust, neen: zéker onbewust, een volgeling van Nietzsche. Niets opper-menschelijks is u vreemd. Dat een ander, een zekere Duitsche professor in de laatste helft der vorige eeuw, daar een soort stelsel van heeft opgebouwd, dat ook hij kreten uit een sombere borst heeft geslaakt - wat deert het u? Gij zijt oorspronkelijk, gij zijt een oermensch met oerinstincten. Wat is u een stelsel, wat wijsbegeerte, wat een professorstitel! Gij zijt meer. Gij ‘zijt’ slechts, en het resultaat der sombere borst is kunst, groote kunst, onbegrijpelijke kunst. Wat bekommert gij u om prosodie, om de grens tusschen menschelijke taal en waanzin. Zóó als ge zijt, zoo robuust, zoo rechtuit, zoo ongedwongen, zoo mag ik u. Uw Thorwald zegt het zoo oorspronkelijk: ‘Dan voel ik, dat de goden zijn schimmen van zwakheid en waanzin van kleine menschen. Er zijn geen goden; een sterk man, die alleen staat: dàt is een God!’
H. VAN LOON. |
|