Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenHet licht van binnen, door Anna v. Gogh-Kaulbach. 2 dln. (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.).De titel doet ons eerst wat zoetsappig aan en herinnert aan het albumversje, dat ‘de schoonste zomerzonneschijn hart noch zinnen’ verkwikt, ‘wanneer we niet vervroolijkt zijn, door 't zonnetje van binnen’; maar als we begonnen zijn te lezen, bemerken we weldra, dat hier de in schijn afgezaagde woorden een bizondere beteekenis hebben, want hier wordt gesproken over eene, die niet anders dan innerlijk licht bezit; een blinde, die echter door de oogen van haar ziel de zintuiglijk zienden te raden en leiding te geven weet. Mevrouw van Gogh schrijft veel in den laatsten tijd en ze weet haar onderwerpen meestal met talent te kiezen, boeiend, belangwekkend en van groote verscheidenheid. Ze roept ons onwillekeurig die andere veel-schrijfster, Jeanne Reyneke van Stuwe, in de gedachten, die in haar vijf-en-twintig romans zoo veel en toch zoo eindeloos verschillende levens heeft behandeld, dat ieder verhaal opnieuw ons vasthoudt en boeit. Deze vergelijking is mevrouw van Gogh echter tot nadeel; want terwijl Jeanne Kloos zich door haar onderwerp laat meesleepen, en ons de groote dramatische situaties geeft met een hartstocht en een overtuiging, die nooit 'n maniertje worden, lijkt mevrouw van Gogh de gebeurlijkheden meer doordacht dan gevoeld te hebben, en wordt zij, juist in de scènes die 't moeten doén, telkens nuchter en als huiverig voor de complicaties, die zij zelf maakte. En aan complicaties is deze roman rijk, al loopt alles, door de goedmoedige oppervlakkigheid van de handelende personen, heel wat gladder af dan we eerst vermoedden. Lenie, het jonge meisje, dat op haar tiende jaar tengevolge van een ziekte blind geworden is, woont samen met haar zuster Tine op een dorp in de buurt van Amsterdam. Ze heeft, door haar gemis aan uiterlijke afleiding, zielskrachten en geestesgaven sterk ontwikkeld, en bezit 'n bizonder talent zich in anderer leven in te voelen, anderen in moeilijkheden bij te staan. Haar broer Herman, dokter in het dorp, is getrouwd met een onrustige, onevenwichtige, nerveuse vrouw, die hunkert naar emoties, die het vredige geluk van man en kind niet verdragen kan, en bij de eerste gelegenheid een anderen jongen man in de armen valt. Deze jonge man, Hans Woldink, ingenieur en directeur van een fabriek, is een groot vriend van Lenie, maar hun teedere verhouding is hem geen beletsel, om op den avond van haar verjaardag, als ze na 't feestelijk bijeenzijn samen naar huis gaan, aan de vrouw van haar broer op zeer vèrgaande wijze het hof te maken. Bij Truus, wie het slechts om oppervlakkige emoties te doen was, en die in schaamte en vernedering dadelijk er na den terugslag ondergaat, wordt het verdriet tot wanhoop, als ze merkt, dat het ‘ééne uur van onbedachtzaamheid’ haar opnieuw moeder zal maken. Ze snelt naar Lenie en bekent haar alles, wat is gebeurd, steeds opnieuw verzekerend, dat ze Woldink niet lief heeft en hij haar evenmin. Voor Lenie is de situatie ongemeen pijnlijk; ze heeft haar hart op Hans gezet en heeft meermalen gemeend blijken van zijn genegenheid te ondervinden; juist den avond van haar verjaardag is, door de waarschuwing van Tine, zich geen illusies | |
[pagina 139]
| |
te maken, haar verlangen naar hem haar geheel bewust geworden, en nu hoort ze, dat hij juist toen, met een ander, en lichtzinnig als gold het een spel, over het geluk van haar en van hem, over de toekomst van een gezin heeft beschikt. Maar ze kan niet stil blijven staan bij eigen ontgoocheling; ze moet trachten bij haar broer te redden wat mogelijk is. Ze belooft de diep-rampzalige Truus alles aan Herman te zullen vertellen, maar als ze een paar uur later met 'n rijtuig naar 't doktershuis gaat, blijkt het opgejaagde, verwilderde kind niet te hebben kunnen zwijgen; Herman, die, zelf trouw en sterk, geen afdwalingen van gevoel begrijpen kan, heeft verbitterde woorden gesproken, en Truus is het huis uitgevlucht, niemand weet waarheen. Dan slaagt Lenie er in hem te bewegen zijn vrouw te gaan zoeken, en ten slotte brengt ze het zóó ver, dat hij haar in zijn armen sluit, en verzekert, dat het kindje van hen samen zal zijn. Truus, die altijd hunkerde naar het buitengewone, bewondert Herman's groote edelmoedigheid, ze trekken samen het dorp uit, en er is hoop, dat na deze catastrophe hun vrede hechter zal zijn dan er voor. Maar Lenie heeft niet alleen om altruïstische redenen zich zoo hevig geweerd; ze wil Hans voor zich behouden; ze vertelt hem, dat ze alles weet, ze bindt hem aan zich door honderd kleine zorgen en belangstellingen, maar hij verzet zich uit alle macht, hij kan de gedachte niet verdragen, een vrouw te hebben, die een zintuig mist; hij flirt als afleiding met de jonge, stralende logée van zijn moeder, en brengt het zelfs bijna tot een verloving, als Lenie wéér ingrijpt, en hem voorhoudt, dat hij toch eigenlijk haar alleen liefheeft. Hij wil 't dan een teere, heel bizondere vriendschap laten blijven, maar als ze eens bijna een auto-ongeluk heeft gekregen door zijn schuld, sluit hij haar in zijn armen, en erkent, dat hij niet meer buiten haar kan. Het is niet te ontkennen, dat deze idylle tusschen het fijnvoelende, blinde meisje en den levenslustigen, sterken man door mevrouw van Gogh met groote liefde en met bizondere delicaatheid is geteekend; ik noem als voorbeeld den avond, als ze samen in den donkeren tuin zitten, en geheel open met elkaar spreken. Als ze dan er na weer in de lichte huiskamer komen, waar Tine Chopin speelt, lezen we: ‘... Lenie zat met gebogen hoofd, als in aandachtige luistering, maar ze voelde, hoe Hans haar aankeek, en hoe zijne gedachten gingen naar haar. Doch in hem welde een zweem van bezeerdheid, die zijn mooi innerlijk geluk licht vertroebelde; wat hij straks in het buiten-duister vergeten had, drong zich nu weer aan hem op, hinderlijk en woedewekkend: Lenie was eene misdeelde, haar oogen konden niet antwoorden op wat de zijne vroegen’. En 'n paar hoofdstukken verder, als Hans zich steeds meer naar Lenie toegetrokken voelt, overdenkt hij, koel: ‘Misschien was 't ten slotte niet zoo'n ramp geweest, met Truus te trouwen. Ze was niet onaardig en ze had charme, en je moest toch met iemand trouwen ...’ Dit is alles raak en zuiver weergegeven, en de eigenaardige nuance, die Lenie's blindheid aan hun verhouding geeft, is volgehouden tot het einde. Maar toch heeft de geschiedenis ons niet geheel voldaan, en is de persoon van Woldink voor ons een andere gebleven, dan de schrijfster bedoeld had. Ze heeft ons van die ‘surprise des sens’, van de korte vervoering tusschen Truus en hem te veel of te weinig verteld. Had ze dit conflict geheel weggelaten, dan zouden de bezwaren van Hans om een blinde vrouw te nemen dezelfde gebleven zijn; alleen had de schrijfster dan de intieme gesprekken over zijn misslag tusschen Lenie en Woldink moeten offeren, die juist zeer geslaagd zijn te noemen. Maar nu er eenmaal over gesproken was, ging het niet meer aan deze geschiedenis later weer weg te doezelen. Al trokken Truus en Herman het dorp uit, - de pijnlijke verwikkelingen bleven; daarvoor waren de menschen, tusschen wie het drama zich heeft afgespeeld, elkaar allen te nauw verwant. De schrijfster laat alleen Tine aan Herman vertellen, hoe ze gelooft, dat Lenie van Hans houdt; ze laat geen enkelen keer in het hoofd van het toch overigens zoo voorzienig zusje de gedachte opkomen, dat alle herinneringen versch zullen openrijten, als ze den man, die haar broer bedroog, als ze den vader van het kind van haar schoonzuster, als haar echtgenoot de familie weer binnenvoert. Mevrouw van Gogh heeft, vóór ze ons die verwikkelingen moest gaan ontwarren, maar wijselijk een dikke punt gezet, en dit was in zekeren zin haar recht; 'n auteur behoeft niet ad infinitum moeilijkheden te scheppen en op te lossen. Maar vóór ze ons aan de onzekerheid overliet, had ze ons op de een of andere manier met het karakter van Hans moeten verzoenen, want zooals de zaken nu staan, kunnen we ons niets anders voorstellen, of arme blinde Lenie gaat een leven vol teleurstellingen tegemoet. Welke qualiteiten heeft deze jonge man, die een jong moedertje zonder veel berouw verleidt; die met een frissche schoone flirt, tot hij zich bijna aan haar gebonden moet achten; die uit ijdelheid van zijn fabriek een modelinrichting wil maken, en die, als zijn bemoeiïngen geen dankbaarheid vinden, den aanstoker van den argwaan bijna overhoop rijdt? | |
[pagina 140]
| |
Men begrijpe mij wèl: het komt natuurlijk niet in ons op, aan de auteur te verwijten, dat ze een hoogstaand en fijn meisje als Lenie, haar hart laat verliezen aan een middelmatig, oppervlakkig, vrij grof industriëel. Zulke onwaarschijnlijkheden zijn herhaaldelijk van historische waarheid gebleken... Maar we verlangen van Mevr. van Gogh, dat het ontoereikende, het banale in het mannekarakter ons dan ook als ontoereikend en banaal worde gegeven; dat we voelen, hoe de schrijfster als een zieneres al dit blinde verlangen en verweer in zijn noodlottigheid en noodzakelijke ontgoocheling doorschouwt; en ons niet den indruk geeft, dat wij hier de eenige helderzienden zijn, maar dat zij er, net als haar lieve Lenie, leelijk is ingeloopen.... Niettegenstaande deze bedenkingen echter, is het een heel prettige, onderhoudende roman. De schrijfster is er in geslaagd haar hoofdpersoon, ondanks de vele voortreffelijke eigenschappen, toch tot een levend wezen voor ons te maken, door haar van een gezonde hoeveelheid egoïsme te voorzien; en in details weet ze hier en daar wezenlijk iets superieurs te bereiken. We zouden tot slot Mevr. van Gogh nog als een persoonlijke gunst willen vragen van het werkwoord ‘grappen’ afstand te willen doen. ‘Kalmde hij’ is, geloof ik, maar eens voorgekomen, maar ‘hij grapte’, ‘zij grapte’ herhaaldelijk; en ik geloof niet, dat ik in mijn antipathie tegen dergelijke vormingen alleen sta.
ANNIE SALOMONS. | |
De Daad, door Egb. C. van der Mandele. (Uitgave H.J.W. Becht, Amsterdam).Een roman uit het doktersleven zou men dit boek van Egb. C. van der Mandele kunnen noemen. Het behandelt een uitzonderingsgeval. Dr. Erckman is uit een gedegenereerde familie, heeft een broer die krankzinnig is, een vader die dronkaard was, een grootvader die in zijn jonge jaren ‘zwaar had geleefd’, een tante die idioot werd. Met klare oogen heeft Dr. Erckman deze feiten onder oogen gezien, en deze, gevoegd bij de wreede ervaring der erfelijkheidsfeiten uit zijn practijk, hebben hem tot het besluit gebracht niet te huwen teneinde de ontaarding van zijn geslacht geen verdere kans te geven. Een beminnelijke vrouw, met wie hij in zijn praktijk kennis maakt, is onbewuste oorzaak dat de hardheid van dezen opgelegden levensdwang hem gaat drukken. Een collega spreekt hem het eerst van een kinderloos huwelijk. Aanvankelijk verwerpt hij dit denkbeeld. De verliefdheid van beide kanten overbrugt ten slotte de scheiding tengevolge der erfelijkheidstheorieën. Het huwelijk volgt; doch na een paar jaren wil de vrouw: het kind. Ten einde dit verlangen volop relief te geven, plaatste de schrijfster in de naaste omgeving van het echtpaar Erckman een gezin met zes kinderen, waarvan het zevende geboren wordt in den tijd dat mevrouw Erckman begint te rebelleeren tegen den theorie-getrouwen echtgenoot. Een nieuwe phase treedt nu in het leven der Erckmans in. De liefde begint te kwijnen en weer is het de collega die Erckman overtuigt zijn vrouw niet te mogen kwetsen in haar meest natuurlijke verlangens naar het moederschap. De schrijfster van ‘De Daad’
Wat de liefde-aandrang van zijn vrouw niet vermocht, brengt de medische overtuiging van den vriend, die de kansen van een kind uit dit normaal menschenpaar nog zoo slecht niet acht, tot stand. Een zoontje wordt het echtpaar Erckman geboren. Doch op zijn derden jaardag krijgt het kind een toeval en de vader kan alleen constateeren: epilepsie. - ‘Hij wist nu, dat zijn daad een misdaad was geweest’. Met dezen zin besluit het boek. Eigenlijk is het jammer dat die laatste zin aan den roman werd toegevoegd. Een formule tot slot is zelden gelukkig. Want los van den verhaalgang dringt de schrijver een eigen opinie op, waarvan de waarheid, hoe apodictisch ook verzekerd, nochtans - gelijk in dit geval - twijfel kan wekken. Het verhaal zelf lijkt met veel overtuiging geschreven. De schrijfster heeft ons willen doordringen van het | |
[pagina 141]
| |
zondige, het althans gevaarlijke van het huwelijk eens zwaar belasten. Met warmte heeft zij daartegen gepleit en het geheele boek, ook in zijn uitkomst, wordt gedragen door dit besef. Zou echter niet Egb. van der Mandele's verhaal bij grootere geconcentreerdheid aan kracht van betoog hebben gewonnen? Het is, bij alle waardeering, onze vraag na het eindigen der lectuur.
ALBERTINE DE HAAS. | |
Levensblijheid. Geautoriseerde vertaling van ‘Fräulein Schmidt and Mr. Anstruther, being the letters of an independent woman’ by the Author of ‘Elizabeth and her German Garden’ door Aukje Zwarts. (Leeuwarden, Meijer en Schaafsma). (Schaafsma's bibliotheek van goede boeken. II).Onder de Engelsche boeken, die de laatste jaren opgang maakten in Holland, behooren Elizabeth and her German Garden, the Solitary Summer, the Adventures of Elizabeth in Rügen, etc. De naam der schrijfster wordt niet vermeld; ik weet zelfs niet geheel zeker, of ik haar een vrouwelijke auteur mag noemen, ofschoon de stijl en vooral de gedachten vrij voldoende aantoonen, dat hier geen mannelijk letterkundige aan het woord is. Haar (ik zal maar feministisch vervolgen!) jongste boek, verschenen onder den titel hierboven genoemd, is een lange reeks brieven van een Duitsch jong meisje aan een jongen Engelschman. Rose-Marie en Roger - zooals blijkt uit den eersten brief - hebben zich verloofd op het oogenblik dat hij Jena verlaat, waar hij in 't huis van haar vader, den professor, zijn studies heeft voltooid. Nog vóór hij Engeland kan hebben bereikt, dadelijk na zijn vertrek, schrijft zij hem, en uit de regels, die zij hem zendt, spreekt duidelijk hoe innig zij hem liefheeft. Dat spreekt uit alle volgende epistels, - doch langzaam aan bespeuren wij uit haar antwoorden de kentering in zijn gevoelens, de verandering van zijn liefde in vriendschap, gevolgd door zijn engagement met een Engelsch meisje. De jonge man, onbestendig in de liefde, verbreekt ook dezen band, zijn hart trekt opnieuw naar Rose-Marie, maar zij, gewond door de wreede teleurstelling, kan hem niets meer bieden dan vriendschappelijke belangstelling, ze is gegroeid door het leed en ziet in Roger niet anders dan een oppervlakkigen jongen, beheerscht door de gril van het oogenblik; en wanneer hij ten slotte haar ernstig ten huwelijk vraagt, zendt zij, die hem eenmaal heel haar zijn heeft willen geven en al haar lief en leed aan hem biechtte, deze enkele woorden: ‘Ik zal niet meer schrijven’. De Hollandsche titel van het boek past - volgens mijn opvatting - volstrekt niet bij den inhoud, die, al moge hij een zeker niet gering aantal levensblije beschouwingen en uitingen bevatten, toch niet weergalmt van echte levensvreugde. Men kan eerder zeggen, dat Rose-Marie de wijsheid bezit om de wereld niet lastig te vallen met haar leed, en to make the best van heel wat moeilijke en droevige omstandigheden. Ze is een geestelijk en fyziek zeer krachtige jonge vrouw, - geestelijk dikwijls te krachtig voor haar vijf- of zes-en-twintig jaren om ons niet telkens in herinnering te brengen, dat wij eigenlijk niet háár geschiedenis lezen, maar de uitingen van een auteur met een welversneden pen en een geestigen kijk op het bonte leven. Rose-Marie wordt meermalen van haar plaats gedrongen door de schrijfster, en dan krijgen wij veel humor, veel logica, veel wijsheid, maar tevens voelen we hoe de auteur de jeugd van haar Rose-Marie oplost in de rijpheid van haar eigen ervaringen. Of het boek het succes zal beleven van zijn voorgangers, is moeilijk uit te maken; doch waarschijnlijk, - al had het onderwerp beknopter behandeld kunnen worden en de vertaling zorgvuldiger - zal dit werk aan menigeen, die van lectuur in briefvorm houdt, een aangenaam uur verschaffen. I.H. | |
Quasi una Fantasia. Roman van Johan Nordling. Vertaald door G.W. Elberts. Geautoriseerde uitgave. (Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgev.-Maatsch.)Een episode uit het leven van den Maëstro, Ludwig van Beethoven, heeft aan Johan Nordling de stof geleverd voor een roman, die ons een blik gunt in het, trots alle glorie, dikwijls sombere leven van een beroemd man, en in de Weener hofkringen omstreeks het begin der vorige eeuw. Het werk lijdt niet aan eenige pretentie van letterkundige mooidoenerij; het is zeer eenvoudig en bevat toch een reeks van kleurige beelden, die elkaar misschien wat al te snel en in te klein bestek opvolgen, en daardoor aan het verhaalde soms iets vluchtigs geven. Beethoven woont, ongeveer dertig jaren oud, te Weenen in het paleis van zijn beschermer Vorst Lichnowsky, en ontmoet op een der feesten, waar een quintet van hem wordt uitgevoerd, de jonge en mooie Giuliana Guicciardi, dochter van een Keizerlijken Hofraad. Haar vader verzoekt hem het jonge meisje te willen lesgeven, en na eenige aarzeling stemt de groote musicus toe. Daarop volgt de korte idylle van liefde tusschen den ernstigen, diep-denkenden man, wien het lijden niet wordt bespaard en de bekoorlijke contessa, wier vlinderhartje hem | |
[pagina 142]
| |
schijnt toe te behooren, al lacht en danst en geniet zij haar jeugd met de adellijke aanbidders, die haar omfladderen. Als zij 's zomers in een mondaine badplaats vertoeft, en de meester in de stilte der bosschen buiten Weenen overdenkt wat zij hem wil geven, gaat hij beseffen, dat hij haar offer niet mag aannemen; dat zijn doofheid, die allengs zal verergeren, ook háár leven zal versomberen; dat hij haar bestaan van glans en genot niet mag verbinden aan het zijne, - en krachtig als een reus verbreekt hij wat hem lief en heilig is. En dan lezen we, dat na zeer korten tijd, aan het einde van den zomer, het mooie gravinnetje zich verlooft met Graaf Gallenberg, geheel volgens den wensch harer ouders... Johan Nordling heeft deze ‘alte Geschichte’ werkelijk zeer sober en gevoelig weten te teekenen.
I.H. | |
Van een Vriendin, door Marie Metz-Koning. (Amsterdam, Scheltens & Giltay).Marie Metz-Koning heeft zichzelve in tweeën gesplitst. Zij heeft een reeks bevindingen, philosophieën, spitsvondigheden, geestigheden geschreven in schijnbaren dialoog met een vriendin. De dialoog is zóó ingericht: mevrouw Metz-Koning zegt iets en het antwoord van de vriendin leidt zijzelve voortdurend in met de tegemoetkomende woorden: ‘nu zul je zeker zeggen’, of: ‘wat je zeggen wilt’ enz. Van een zwijgende vriendin is dus minder sprake dan van een vriendin wie het woord voortdurend ontnomen wordt. Mevrouw Metz-Koning noemde nochtans haar boek naar de vriendin en dit doet wat raar aan na al dat zwijgen. In waarheid is de vriendin minder noodig voor dit boek dan de schrijfster blijkens haar oproeping meent. Mevrouw Metz-Koning had in briefvorm of dialoog of in anderen (roman-) vorm denzelfden inhoud kunnen geven. Deze geestigheden, philosophieën, menschen wereldbeschouwingen, welke als zoodanig belangrijkheid missen, zouden, geuit door verschillende menschen (in een roman bijvoorbeeld) hebben kunnen meewerken aan karakteruitbeelding en dàn hun nut en schoonheid hebben verkregen. Hoewel dit boek wel den indruk wekt (doch Holland wist dit immers reeds) dat Marie Metz-Koning een heldere, begaafde vrouw is, voldoet het, als geheel, niet bijzonder. Het is te verward van stijlsoorten en stemmingsoorten, het is als een bloembed waar allerlei bloemen door elkaar groeien en het onkruid gelijk geboorterecht verkreeg. De fijnere gewassen komen in de knel, derven ruimte en licht.
ALBERTINE DE HAAS. | |
Kippeveer, of het Geschaakte Meisje, door Cosinus. 2 dln. (Amsterdam, Meulenhoff & Co.).Als gevolg van onzen luchtigen vluchtigen tijd heeft zich in den boekhandel sedert ettelijke jaren het verschijnsel geopenbaard dat wij kunnen kenschetsen als: het goedkoope boek. In 't buitenland gingen groote firma's als Nellson en Ulstein vooraan en ons land volgde, ditmaal vlugger wellicht dan het gewoonlijk pleegt te zijn, met de: Modern-Bibliotheek van Holkema & Warendorf (die haast geboykot diende te worden om den affreuzen, onhollandsch gevormden titel!), de Gele Bibliotheek van VeenGa naar voetnoot1), de Meulenhoff-editie van de firma Meulenhoff & Co. Om nu ditmaal van de ‘Wereldbibliotheek’ eens niet te spreken. Wie kent ze nog niet, de kleurige, fleurige deeltjes met de verlekkerende prentjes als los omslag om den band! Het luchtige goedje heeft in de vitrines der boekhandelaars de zwaarwichtiger zaken naar den achtergrond gedrongen; en het kan u gebeuren dat ge voor 't venster van zulk een librarye naar den een of anderen erg geleerden titel speurt en ... door het guitig bakkesje van freule Marie uit Kippeveer geheel uit den koers wordt geslagen. Het is met die freule Marie anders een vreemde geschiedenis. Eerst heeft ze dol veel plezier als de student Sixma thoe Hoola, die op Tuiningen een bezoek komt brengen in een hem veel te nauwen geleenden rok, in dat kleedingstuk van achteren een fameuze torn krijgt; maar dan later ... hu! dan lacht ze niet meer, maar griezelt heel echt voor een heuschig spook! Hoe dat nu allemaal in mekaar zit? Ja, dat moet ge zelt maar onderzoeken. Misschien gaat het u dan wel net als mij en stelt de lezing van die twee deeltjes Kippeveer u wel een beetje te leur. Althans als aan den titel van dit boek ook voor u een zekere legendarische klank verbonden was. Ge hadt dan wel eens van Kippeveer gehoord, een boek dat een zekere beroemdheid in onze literatuur heeft verkregen; waarover veel geschreven en gewreven is, ja, dat de oorzaak is geweest van 't ontstaan van een ander boek: Hanepen door Sinus, en nu lang was uitverkocht; niet meer áan te komen, tenzij toevallig misschien eens tweedehands. En ge wist: dat tweede boek, Hanepen, was heel erg niks, maar Kippeveer... daar stak wat in, en men had er zich dan ook lang het hoofd mee gebroken wie toch wel die geheimzinnige ‘Cosinus’ kon zijnGa naar voetnoot2). Kippeveer dat was een van die boeken die ge bij gelegenheid toch nog eens noodzakelijk te lezen moest zien te krijgen; desnoods er wat oude leesbibliotheken voor afloopen. En daar komt me nu op een goeden dag de firma Meulenhoff een hyper-modernen nieuwen druk van dit boek geven. Ge begint haastig te lezen en ... neen, 't wil u toch niet | |
[pagina 143]
| |
zoo bijster bevallen. Zeker, 't is boeiend genoeg; er gebeurt van alles. Een baron die spiritistische sceances houdt en in een schuur voor zijn boeren ‘orthodoxe’ preeken (wat niet te best afloopt, want de boeren, opgestookt door eenige fanatische broederen ‘uit Gods volk’, beschuldigen hun heer van ‘op vogelgeschrei acht te geven’ en dringen hem en zijn dochter met ruw geweld van den deel); verder een verkiezingscampagne, een heel satanische studentenclub,
Illustratie-proeve uit ‘Kippeveer’
de bovengenoemde fanatische broederen, die hun ‘medebroeder in Christus’ komen vermanen zijn goddelooze wegen toch te verlaten, maar die zelf intusschen op heel duistere paden wandelen; voorts een eenvoudig burgermeisje dat ‘den geest’ heeft en in tongen spreekt, wat haar evenwel niet belet zich heel vleeschelijk te laten schaken, etc. Boeiend is het boek en grappig ook hier en daar, maar van een grappigheid die mij persoonlijk niet heel erg behagen kan. Daarvoor uit ze zich te zeer ten koste van een zeker geloof, dat onder de eenvoudigen wel edeler vertegenwoordigers telt dan de Zeekatten en Kippeveers. Aangezien nu evenwel deze lieden wat het type aangaat niet onbestaanbaar zijn, zou het ongetwijfeld des schrijvers recht zijn geweest hen te teekenen - als hij maar gestreefd had naar de noodige objectiviteit en zich gehoed voor overdrijving. Dit heeft hij echter niet gedaan; hij kiest te zeer partij en levert vooral in 't hysterische Mientje een onmogelijke charge. Het best is de baron; in de teekening van dezen gemoedelijken, transigeerenden aristocraat is hier en daar wel iets fijns en oorspronkelijks. Hij maakt dan ook, ten slotte, het boek wel lezenswaard, al vrees ik dat velen er slechts stof uit zullen putten voor platte grappen op een thema dat, sedert Jan Rap den Bijbel zijner moeder met aardigheden versierde, zich daartoe steeds dankbaar is blijven leenen. De schrijver Cosinus wijst denzulken - en dat is jammer - daarin te gaarne den weg. Daarom kan ik den herdruk van dit boek in zulk een reeks voor Jan-en-allemanGa naar voetnoot1) niet zeer gelukkig achten.
G.v.E. |
|