Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de Literatuur van den Dag.De Heilige Tocht, door Ary Prins. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn.HET is zeer waarschijnlijk dat men zich, ter rechtvaardiging van de... nu ja, laten we 't voor een oogenblik maar noemen: de kromspraak waarin door den heer Prins dit zijn nieuwste verhaal geschreven is, het allereerst zal beroepen op den psychischen oorsprong der taal. Taal is toch immers directe afbeelding van zielsbewegingen; men heeft oogentaal, gebaren-taal, en (hiermede komt men dan tot wat de taal is in den meer beperkten en meest eigenlijken zin) de taal die is: klank. ‘Taal is klank’. Deze formule schijnt een veilige waarheid te behelzen die niet kan wedersproken worden; als Gymnasiast had ik althans een leeraar die vóór 't begin zijner lessen haar met een axiomatische stelligheid op 't bord placht neer te schrijven, om ons jongens daar toch vooral goed van te doordringen. En inderdaad, voor zooverre men daarmede de taal als een levend iets bedoelt te kenschetsen, een iets dat wortelt in den zielsgrond dier levende wezens die in staat zijn zich te uiten, valt naar ik zien kan - doch ik lasch hier gaarne de erkenning in slechts leek te zijn op dit gebied - ook weinig in te brengen. Alleen, hiermede is niet dan omtrent het individualistisch moment in het wezen der taal een aanduiding gedaan - het organisch-algemeene is er nog niet door geroerd. Dus eischt, zie ik wel, het ‘taal is klank’ een uitbreiding, die tevens een preciseering, een begrenzing is. Want al is taal klank en al heeft bijvoorbeeld een wilde die wat barbaarsche geluiden uitstoot en zich aldus voor zijn stamgenooten verstaanbaar tracht te maken zeer zeker een taal - indien daarmede de inhoud van het begrip dat ons bezig houdt geheel ware uitgeput, dan zoude de onderscheiding van wat wij de verschillende ‘talen’ plegen te noemen zich uitwisschen in een differentiatie van zoo vele talen als er sprekende, zich uitende individuen zijn. Dat er in taal een element van conventie is kan echter reeds hieruit blijken dat zij gevormd wordt door de samenwerking van twee complementaire factoren, de expressieve en de receptieve factor, de uiting en de opneming, m.a.w. dat aan de tot stand koming van taal in den meest eigenlijken zin steeds twee medewerken: de spreker èn de hoorder. Eerst als de hoorder het gesprokene omzet in het verstane is hetgeen tot dan tot klank was, werkelijk taal geworden. Taal is behalve klank ook stijl, en stijl is niet alleen, individueel, houding, stijl is ook, conventioneel, harmonie. Een houding is niet harmonieusin-zich-zelf, indien zij niet in harmonie is met de omgeving, zich in die omgeving niet invoegt, zij het er zich mede assimileerend of reactief tegenover stellend.
* * *
Als ik mij nu voor mijzelf tracht klaar te maken waarom mijn kunst- en schoonheidsbegrippen zich als het ware instinctief verzetten tegen een con- | |
[pagina 136]
| |
ceptie als deze ‘Heilige Tocht’, dan is het, geloof ik, hierom, wijl ik in den taal-kunstenaar Ary Prins het individualisme voel ten spits gedreven met algeheele miskenning van wat ik boven omschreef als het conventioneel element in de taal. En deze theoretische slotsom wordt voor mij onmiddellijk practisch bevestigd door het feit dat deze ‘Heilige Tocht’ zoo volmaakt stijl-loos is. Stijl is lijn, houding, idee. Dit boek is naar zijn conceptie fragment, zij het hier en daar zeer schoon fragment, gebleven. In stijl is nooit zwaarte; omdat zelfs het monumentale hier is het vergeestelijkte, het perspectivisch verdiepte; er is ruimte tusschen de deelen. Stijl is rhythme, en omgekeerd zal wie den polsslag van het leven beluistert en het rhythme weet te vangen in zijn woord het stijl-vol kunstwerk scheppen. Het natuurlijk rhythme in het proza is de klare dooreenvloeiïng van op zichzelf tegenstrijdige bestanddeelen tot een zuivere harmonie, waarbij de val der woorden zich vanzelf aldus schikt, dat de geestelijke bewegingen waarnaar zij verwijzen er door geaccentueerd worden. Zulk natuurlijk rhythme vinden wij b.v. op vele bladzijden van Arthur van Schendels fijne boekje ‘Een Zwerver verliefd’, waaraan, door een gelijkheid van sfeer, ‘De Heilige Tocht’ als onwillekeurig de heugenis oproept. Men veroorlove mij het citaat van de volgende weinige regels, waar de zwerver Tamalone met den krijgsman Rogier in den stillen nacht bij 't vuur zit te praten. Reeds lang waren de soldaten in hun tenten gekropen en klonk in den rustigen nacht slechts het gedurig spoelen van 't water in den vliet en de luchtige stem van den monnik. De wacht was al met slaperig gezicht teruggekomen en door een ander vervangen, en nog zaten deze twee bij elkander, de een met vage ontroering om een verre vrouw en in zachten gloei van vermoeienis en verlangen, luisterend naar de steeds glijdende stem waarmede de ander ervaringen uit zijn leven verhaalde en vele dingen zeide met een diep gevoel. Niet, dat ik dit nu zulke volmaakt-schoone regels vind. Alleen - zooals de adem deint in 't levend organisme, deint dit proza; er is licht en schaduw, er zijn hoogten en diepten, er is rust en onrust, er is de veelvuldigheid des levens in. De rust van den nacht omgeeft u niet door 't woord ‘rust’ maar door dat ‘gedurig spoelen’ van den vliet, en omgekeerd; de luchtige stem van den monnik zoude u niet in waarheid als ‘luchtig’ aandoen als ge niet reeds leefdet in den stillen nacht bij 't eentonig-klare natuurgeluid van 't onrustig-rustig vlietwater. Door die luchtige stem, dat bezige water treft u 't ‘slaperige’ van de wacht. De ontroering om die verre vrouw kon u niet heftiger aandoen dan nu zij ‘vaag’ is; in de schijnbare tegenstrijdigheid van dat ‘zachten gloei’ (‘gloei’ toch is iets fels en zeer nadrukkelijks) ligt een geheime kracht, vooral nu het tegelijk verbonden wordt met zoo iets reëels als vermoeienis en ontastbaars als verlangen. Zoo geeft het eene woord en zinsdeel aan 't andere relief. Al het tegenstrijdige en bewegelijke ligt in dit proza verzoend, tegen elkaar opgeheven en samengevat tot het klare beeld van den zin, waarin wij den adem voelen van het leven zelf. Hiertegenover stel ik nu een bladzijde uit ‘De Heilige Tocht’. Ik kies er met opzet een waarin, plastisch, veel detail-schoon valt te genieten en ontloop zoodoende mogelijk verwijt van partijdigheid in mijn keuze. Hij [d.i. de ridder die den kruistocht gaat ondernemen] zat nu aan een tafel, en speelde met twee mannen. Eén droeg een eng gewaad met hoogen hals en wijde mouwen, dat kleurde fel door rood in wisseling met zwart door licht, dat niet te zien. Een grauwe kap, die laag getrokken, zijn voorhoofd gansch bedekte, en schuile-schitteren diep zijn oogen in woeste harigheid, hard-rood tot aan de kassen toe. Zijn dicht-begroeide handen, bleek-blank met zonnevlekken, om eenen leêren beker heen, waarin drie steenen lagen. Zij rolden voor den anderen man, die zag uit ijzer naar de oogen, door spleten voor het gelaat. Vleugelen op zijn hoofd in bolle kap, uit stukken saamgesmeed, en bloed was op de stijve pennen. Hij droeg een hemd van ringen, dat was heel blank geschuurd; maliën in looverglanzen, en het spattend licht deed vonken springen als hij het slanke lijf bewoog. Dan ook metaal-geluid van schakel in het samenschrijnen. Een dagge bij zijn ijzeren hand, die op de tafel lag bij goud in zware stukken, die rond met afgesneden hoeken, en dik de koppen boven op, die geelden oud met weekheid in den schijn. In nietverwonderd-zijn de ridder mede-speelde, maar door zijn lage oogen hij niet alleen zijn goud verloor, maar ook een steen van zijn kaproen, die groot was als een duivenei, en schitterde in blauw, als starde een opaal in hooge hemelstreken. En toen de ridder niets meer had, de anderen lachten luid, en wezen spottend naar de steenen. Daardoor hij was in woed-opeens. Koud werd zijn hoofd en bleek, de oogen groot en zagen warren, licht ook zijn lijf, waarin het hart scheen stil, en alle kracht was in zijn armen, toen hij naar beide mannen greep. Zij weken uit, en hadden veel vermaak. Hoog-rood nu zijn gelaat, en beven zijne leden. Hij wist niet wat hij deed, toen hij de dagge greep, en stootte naar den man in rood-en-zwart gekleed, maar als op steen was punte-knarsen. Gebroken was de kling, en dreigend naderen zij, de vuisten hoog, met dood-wensch in de oogen. In ‘De Heilige Tocht’ is geen rhythme maar een cadansGa naar voetnoot1). En zooals het rhythme, dat het leven zelf is, zich steeds vernieuwd als een huppelende beek die altijd jong blijft tusschen steeds weer versche oevers, zoo verstrompelt de cadans al spoedig tot de doodelijke matheid eener hopelooze eentonigheid, gelijk de aanvankelijk monter en gelijkmatig stappende wandelaar met iederen stap de uitgeputheid dichter nadert. De cadans van het proza van ‘De Heilige Tocht’ werd mij, die met mijn aandacht geschreden ben | |
[pagina 137]
| |
door de twee honderd dicht bedrukteGa naar voetnoot1) bladzijden van dit boek, allengs tot een obsessie: maar niet de obsessie die mij sidderend sloeg door schoonheids-emotie, mij huiverend deed verkrimpen onder 't geweld van een gruwbare heerlijkheid - het was slechts die welke mij de klammige weeheid liet van een die, na een lange nachtwake eindelijk ingedommeld, kil-stram en nuchter-leeg ontwaakt.
* * *
Het zou mij intusschen spijten indien men uit het bovenstaande nu ging afleiden, dat men dus het best dit boek maar ganschelijk ongelezen laat. Door gebrek aan dien grooten adem welke 't kenmerk is van alle waarlijk hooge kunst is ‘De Heilige Tocht’ geen imposant, aangrijpend geheel gewordenGa naar voetnoot2), is het te vlak-realistisch gebleven, te brokkelig, zonder verruimend perspectief. Leest men echter het werk bij kleine gedeelten, speurend naar schoonheden in de details, dan zal men deze zeker vinden, zij het ook al weer niet in zulk een aantal als men gaarne wenschen zou. Ik sprak daar van ‘vlak-realistisch’, maar voel nu toch eenigszins onbillijk te zijn geweest. Want wel is er alle grond om aan te nemen dat dit boek voornamelijk zijn ontstaan te danken heeft aan een, zij het door een den kunstenaar aangeboren natuurlijken smaak veredelde, beschrijvingszucht van den auteur, voor wien het verleden vooral leeft in de rijpe gloeiïngen van karmozijne hozen, de blauw-zilveren glansen op oude rustingen, het roestige bruin van een verweerde monnikspij, de vuur-spokige schijningen van laaiende fakkels in den nacht - dit neemt niet weg dat uit de wat grauwe eentonigheid van eindelooze zaakbeschrijving een enkel ding, een paard, een toren of een aangezicht, plots naar voren springen kan met een ontstellend evocatief relief. Zij die indertijd de recensie van Scharten gelezen hebbenGa naar voetnoot3) herinneren zich waarschijnlijk nog wel dit paard, midden in de beschrijving van een slag: Een donker paard met lamgestoken achterlijf terzijde zat, als hond rechtop, en krabde in het zand met onbeslagen hoeven. Zijn groote oogen, menschen-droef, als wazig door den dood, ter zijde naar zijn ruiter zagen, die lag, het hoofd, in bloed gesluijerd, naar achteren genikt, met spitsen zwarten baard in krullingen naar boven, en de armen uitgestrekt, alsof hij, ongeloovige, was op het kruis geslagen. Dit is geen ‘beschrijving’ meer in den gewonen realistischen zin; dit paard is niet ‘beschreven’; het duikt als plotseling voor u op uit het geheime duister van een andere, gruwbre wereld; het overschaduwt als met reuzige afmetingen voor een oogenblik het gansche complex uwer kleine alledaagsche verbeeldingen; zijn spokige tragiek doorschokt u. Zoo zijn er nog enkele andere plaatsen in dit boek; in zijn lezenswaarde bespreking geeft Scharten nog eenige voorbeelden, ongeveer dezelfde - voor mij een bewijs van hun betrekkelijke schaarschte - welke ook ik hier gaarne in extenso zoude afschrijven indien ik er de plaatsruimte toe vinden kon. Ik herinner aan het tafereel der kreupelen en verminkten, der sjacherende joden op 's ridders kasteel. Het is wel jammer dat een schrijver die tot zulke niet geringe dingen in staat bleek een boek kon schrijven waarin bladzijde aan bladzijde gevuld is met woorden, die allen een zekere potentie tot plastiek in zich bergen en intusschen in hun samenhang het toch maar zoo zelden tot een waarlijk plastisch-treffend beeld kunnen brengen. De schrijver wil bijna overal te véel zeggen; hij ziet zooveel en zooveel tegelijk dat hij het niet alles verwerken kan, zijn regels met beschrijvingswoorden volstopt als een worst, drie, vier adjectieven aan elkaar koppelt, en den eenen zin aan en in den anderen haakt met het relatief ‘die’ op een wijze die de schoonheid van dit proza zeker niet verhoogtGa naar voetnoot1). En zie, als een verheugenis in deze woordklontering is daar dan eensklaps zoo'n zinnetje, dat simpel weg het toch dadelijk ‘doet’, dewijl er dat natuurlijk rhythme uit opademt waarover ik boven sprak. Zoo bv. op blz. 101: ‘De wind liep door het nachte-gras’. Voor zulk een zinnetje geef ik veel mooi woordgespeel als: ‘blauwend-zilver-schijnen’, ‘de harde grond door waas in helderheid verzacht’, ‘het licht dat nevel-ijle-helder’, ‘warreling van menschen vure-kleurden vlammen’ etc. cadeau. Soms leidt de barokke woordschikking tot het | |
[pagina 138]
| |
ongewild comische. Zoo op blz. 59: ‘Zij dronken bekers uit, die aan een vat gevuld, en daardoor vroolijk werden’. Kluchtig doet ook aan blz. 90: ‘Hij liet veel goddelooze schelmen door hennepdat-aan-takken kijken’. Maar genoeg. Het spijt mij, in de eerste plaats voor mij zelven, dat ik dit boek niet zóó waardeeren kan als ik graag zou gewild hebben. Mocht de heer Prins, in wien de ziel van de oudheid blijkbaar leeft, als kunstenaar nog eens komen tot die rustige bezonkenheid, welke hem in staat zal stellen deze ‘Heilige Tocht’ te herschrijven in den breed-ademenden stijl van een groot-machtig kunstwerkGa naar voetnoot1).
GERARD VAN ECKEREN. |
|