Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
De eerste Nederlandsche heiligenlegendeHendrik van Veldeke's Sint Servatius Legende, bewerkt door Marie Koenen, met een inleidend woord van Dr. H.J.E. Endepols. - (Bussum, Paul Brand, 1912).IN een kort inleidend woord schetst Dr. Endepols het leven en de beteekenis van Hendrik van Veldeke, den eersten dichter in Noord- en Zuid-Nederland, tevens den overbrenger van de hooge Zuid-Europeesche geestesbeschaving naar Middel-Europa. Hij is de schrijver van den eersten Nederlandschen ridderroman (de Eneïde), van het eerste Nederlandsche minnelied (evenals de Eneïde slechts in verduitschten vorm tot ons gekomen) en de eerste Nederlandsche heiligenlegende. Deze Legende van Sint-Servaes is het eenige werk, dat in 't oorspronkelijke Limburgsche dialekt ons heeft bereikt. In onze letterkunde is van Veldeke een vereenzaamde figuur; in Duitschland maakte hij school: Walther von der Vogelweide en Wolfram von Eschenbach waren zijne leerlingen. Maar er bestaat geen naspeurbare literaire schakel tusschen van Veldeke's kunst en de overige middeleeuwsche letterkunde in de Nederlanden. Zoo is hij meer een voorlooper dan ‘de vader der dietscen dichteren algader’, zooals Prof. Te Winkel hem wil betitelen. Bij zijne Sint-Servatius-legende heeft van Veldeke over het algemeen een Latijnsch heiligenleven op den voet gevolgd. ‘De letterkundige waarde dezer bewerking is gering en herinnert ons dat wij bij den aanvang van de ontwikkeling onzer literaire kunst staan’Ga naar voetnoot1). Uit deze bewerking blijkt wel, dat dit heiligenleven onzen middeleeuwschen dichter heeft gesticht, minder dat het zijn gevoel en verbeelding heeft getroffen. Dit is nu juist in hooge mate het geval met de nieuwe bewerking van Marie Koenen. Uit deze sobere, door en door dichterlijke vertelling spreekt hetzelfde naïeve kinderlijke geloof van de middeleeuwen, maar nu uitgezegd in welluidende taal vol gevoel en verbeelding. De schrijfster heeft het middeleeuwsche gedicht vrijwel op den voet gevolgd: hier en daar is het bekort en de loop van het verhaal geleidelijker gemaakt. Verrijkt is het met tal van fijne trekjes, waardoor de vaak dorre kroniek een ontroeringwekkend verhaal is geworden. Dit vroeg-middeleeuwsche verhaal heeft Marie Koenen ons opnieuw verhaald, maar nu doortrokken met de gevoelssfeer der latere mystiek. Met beminnelijken eenvoud heeft zij Sint-Servaes' leven in modern Hollandsch weergegeven: maar geen dieper beteekenis in het oud verhaal gelegd, zooals Boutens deed met de Beatrijslegende. De bekoring van haar werk ligt dan ook niet in diepe symboliek, maar uitsluitend in de zuivere, innig doorvoelde, dichterlijke weergave van het oud gedicht. | |
[pagina 130]
| |
De proloog, zoo kenmerkend voor middeleeuwsche gedichten, is op gelukkige wijze aangepast aan deze nieuwe uitgave: Te Veldeke werd hij geboren
En Heynrijck was zijn naam. Tevoren
Zong nimmer stem in dietsche sprake.
Zijn stem een nieuwen dag kwam maken.
Dat zijner stemme melodij
In 't nieuwe lied weer zingend zij,
De nieuwe taal uit de oude groeie,
Dat dichters droomgezicht herbloeie
In de eigen lucht, in 't eigen licht.
Servatius, verlicht dien plicht
En wil ons wijze en woorden leeren
Tot uwen roem en God ter eere.
Het korte verhaal van zijn vrome jeugd in oude en nieuwe bewerking is typeerend voor beide gedichten: Verhoert noch eyn scone dinck,
Wie der heylighe jonghelinck
Op wies in sijnre joechde
Mit mengherhande doechde.
Hij hadde tot Gode luste,
Ende keerde sich ane dat beste,
Nyet na den werrentliken roem,
Maer naeden waren wijsdome
Mit voele goede synnen.
Hi begonde seer te mynnen
God den oversten Sceppere,
Ende hadde herde onmere
Alle eertschen rijckdome.
Doer den ewighen rome (= roem)
Soe liet hij maghe ende lant,
Stat, erve ende ghewant:
Dat was sijne salicheit ende sijn heyl.
Wie heeft hem 't vroom verhaal gedaan?
Wie deed hem, kind of knaap verstaan
Uit welken Boom zijn leven groeide,
Hoe 't bloed, dat Jezus' hart ontvloeide
Was van zijns harten eigen bloed?
Hem, 't kind, met immer hart en zinnen
Tot wijsheid keerde en tot Gods minne,
Den knaap, die biddend zijn gemoed
Afwendde van al 't wereldsch goed,
God zoekend als de bloem de zonne.
't Verlangen had hem vroeg verwonnen
Naar Jezus en Zijn eeuwig Licht.
Toen ging de knaap, liet spel en lach,
Liet d'ochtend van zijn levensdag,
Zijn vaders huis en groene gaarde
Zijn blik naar hooge verten staarde.
En als Servaes in Jerusalem een leven leidt van vrome overpeinzingen en goede werken, is 't verschil weer kenmerkend, waarop wordt medegedeeld de onbekendheid aangaande den duur van dit verblijf. Ich en segghe uch nyet voerwaer
Wie langhe off wie mennich jaer
Dat der goede Sinte Servaes
Te Jherusalem wonachtich was.
En in de moderne vertolking: De tijd door vrede in vrede vlood,
Geen teeken telt den duur dier jaren.
Na deze voorbereiding te Jerusalem wordt Servaes door een engel geleid naar Lotharingen, waar de bisschopszetel van Tongeren voor hem bestemd is; als pelgrims verkleed doen zij de reis: ‘Soms sloeg de jongste zinnend de oogen
En zoekend naar de sterren heen,
Diep uit dien blik haar licht weerscheen.
Sterren wijzen den pelgrims den weg. Ze gingen al door glansen voort,
Door nachten klaarder dan de dag.
De beschrijving van de stilte en leegte in Tongeren's straten - want de heele bevolking bidt in den Munster - is door en door modern: Nu gaan langs open straat en plein
De pelgrims door den middagschijn,
Die over stad en plein en straat
Zijn gouden stilte zinken laat.
De stad, de pleinen en de straten
Ze liggen in dat licht verlaten,
En ledig staan er huis aan huis.
Niets leeft er. Maar een vaag gedruisch
Van stemmen en van schuifel-schreden
Komt heel van ver.
De engel reikt aan Sinte-Servaes den bisschopsstaf over: Doen dat gheschiet was bekant
Der enghel hi verswant.
Deze hemelvaart beschrijft Marie Koenen uitvoeriger, ten slotte de mooie regels: Dan, lichtglans, die in licht verdween,
Vliegt de engel naar den hemel heen.
Zoo zou er nog veel uit dit gedicht zijn aan te halen: de kleurige beschrijving van den stoet die Sinte Servaes naar Keulen begeleidt (blz. 36), het vertrek van Servaes uit Rome en zijn voortloopen in vrome overpeinzing, tot hij plots stuit op het kamp der Hunnen: (Hij) Schouwt weer in de open eeuwigheid,
Ziet niet waar de aardsche weg hem leidt,
Hoe hij het roomsche land verlaat,
En hoe der Hunnen kamp daar staat,
Droomt van zijn droom en ziet noch hoort,
Totdat een harde stem hem stoort.
Uit de gevangenisschap der Hunnen wordt Sinte Servaes door een wonder gered, gelijk herhaaldelijk eene wonderdadige uitredding bij gevaren en moeilijkheden zijner reizen uitkomst geeft. En zijn graf is ook weer een oord geworden, waar wonderen geschieden: en al deze wonderen behooren tot de natuurlijke sfeer van den vromen heilige, ten bate van wien God telkens ingrijpt, en teekenen geeft om het volk op hem te doen vertrouwen. Diepere, geestelijke beteekenis missen deze wonderen: ze geven aan het heiligenleven de bekoring van een oud sprookje.
Dr. J. van den Bergh van Eysinga - Elias. |
|