| |
| |
| |
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften
De Wereld.
Jan Feith is het Boek-geschenk van de Nederlandsche auteurs aan hun Vlaamsche broederen zelf naar Gent gaan brengen. In ‘De Wereld’ schrijft hij o.a.:
Ja, ik heb ze er maar zelf heen gebracht, omdat ik schier overdreven zorgelijk was geworden bij het transport dezer onwaardeerbare boek-verzameling, waarbij meer dan negentig percent onzer Noord-Nederlandsche schrijfsters en schrijvers, om niet te spreken van een groot aantal wetenschappelijke auteurs, hun werk hadden afgestaan. Wij hadden hun gevraagd, om elk één boek aan onze commissie te zenden, en in de circulaire - waarin we hadden gesproken van het afstaan van elks ‘laatste of liefste boek’ - was er de nadruk op gelegd, dat het hier niet het bijeenbrengen gold van zoo maar een boekwinkel-uitstalling, doch dat van elk auteur verwacht werd, dat hij in zijn boekgeschenk aan de Vlaamsche letterkundigen en taal-broeders zoude plaatsen zijn handteekening, en daarenboven, en vóóral, een opdracht, waaruit dan zouden blijken zijn gevoelens voor de Vlamingen.
En dit hadden allen dan aldus beantwoord, met de toezending van een hunner boeken, en een elk had er zijn handteekening in gezet; ook hadden ze allen het denkbeeld sympathiek gevonden en daaraan uiting gegeven door het samenstellen eener opdracht, die natuurlijk bij elk wat anders was uitgevallen. Maar omdat er zulke kostelijke bij waren, was ik deze dagelijks groeiende bibliotheek, die ik tot de plechtige overhandiging onder mijn berusting had te houden, als iets uiterst waardevols gaan beschouwen; want in die maanden, welke aan de overhandiging vooraf gingen, ging er dan wel geen dag voorbij of er werd een nieuw boek door de post afgegeven; en als ik het met den eerbied, welke men voor het van een schrijver zèlf afkomstige boek te betoonen heeft, had uitgepakt, dan verlustigde ik mij telkens weer in de treffende opdrachten, welke daar op de eerste bladzijde van elk dezer boeken stond neergeschreven, in het handschrift zelve van den auteur....
En het zullen dan ook deze stille getuigenissen zijn, die er voortaan bijeen blijven in de te pronk staande boeken van de eere-kast in de hoofdzaal van ons paviljoen op de Gentsche Tentoonstelling, welke haar blijvende waarde behouden moeten voor de Vlaamsche letter- en taalbroeders, tot een tijd, dat hun geheele Wereld-tentoonstelling tot puin en stof zal zijn teruggekeerd. Dan zal de getuigenis van deze letterkundige hulde blijven bestaan, in het hart van Vlaanderen zelf bewaard....
| |
De Hollandsche Lelie.
‘Lees vóór gij oordeelt’ zet Anna de Savornin Lohman boven een stukje, waarin zij doet uitkomen dat het dwaas is, om, afgaande op de praatjes van de politieke vrijzinnige pers, zich dik te maken over het ‘onrecht’ den dichter Hauptmann aangedaan door het verbieden van zijn voor de stad Breslau geschreven Festspiel.
Er is bij mij geen quaestie van vooroordeel; maar ik erken nogtans volmondig, afgescheiden van de strekking van het stuk als zoodanig, dat het in elk geval gedeelten bevat, die, beschouwd uit een kunst-oogpunt, beneden alle critiek zijn, en den dichter ervan brandmerken als een rijmelaar van het ergste soort. B.v.:
Tatsächlich beruht das heutige Stück,
Auf Blutbädern und Schlachtenmusik,
Grausigen Simmelsammelsurien.
Diese Puppen hier sind die nötigen Furien
Van Blucher wordt het onderstaande op denzelfden rijmeltoon gezegd:
Diese Puppe hat Kopf, Hand und Herz,
Ist manchmal ein bischen Bramarbas.
En van Napoleon:
Er kam nach Marseille und von da nach Paris,
Wo ich dieses Püppchen hauptsächlich tanzen liess.
Und es tanzte so proper und so flink,
Dass bald ganz Frankreich im Kreise ging.
‘Leest men het in zijn geheel, dan krijgt men een bedroevenden indruk van het lage peil van gelegenheids-dichter waartoe de man is gedaald - enkel uit eerzucht en hebzucht - die in zijn jeugd zulke onafhankelijke, van nieuwe en mooie denkbeelden tintelende drama's schreef’.
| |
De Hofstad
In een der laatste nrs. schrijft de redacteur A. Zelling over van Eeden's dubbel-drama ‘In kenterend Getij’. Hij vindt dit tooneelspel, dat wederom wordt voorafgegaan door een ‘voorwoord’ (brr) waarin de dichter zijn dramatische inventaris opmaakt en in scherp-spijtige bewoordingen de critiek zijn uiterlijk wansucces verwijt: wanhopig-slecht.
Carl Spitteler dondergromt in zijn ‘Literarische Gleichnisse’: ‘Wat, smalen jullie dezen akker voor dor nadat je hem eerst vol vuilnis en steenen gesmeten hebt?’ In de nerveuze bui van zulk een ingebeelde aanklacht lijkt dit nieuwe opus van Van Eeden wel geschreven. Mijn hemel, van Eeden, bezweer dien vervolgingswaanzin en laat u door welwillender vrienden dan ge in mij en uw zelfkennis ziet, uitleggen waarom ge uw goeden daemon op de knieën hebt te danken, dat ‘De Zendeling’, het eerste der beide dubbelspelen, door de Ned. Tooneelvereen., de Kon. Vereen. en De Rotterd. Tooneelisten is geweigerd. Geen scène in dit stuk die niet onwaar, onwerkelijk is....
Het tweede deel ‘De Stamhouder’, vindt Zelling veel belangrijker, vooral subtieler, al is er, door de veelheid der onuitgewerkte ideeën, geen klaarheid in bedoelen.
| |
De Witte Mier.
De heer S.H. de Roos geeft een artikeltje over klein drukwerk; ook drukken is (evenals fotografeeren immers?) een kunstvak. Een pittig stukje proza is wat Jan Greshoff geschreven heeft over ‘het verschijnsel-Baedeker’ en zijn gevolgen, naar aanleiding van een reisbeschrijving door een zekere Miss Davidson, ‘een van de véle slachtoffers van Karl Baedeker’.
Het gevaarlijkst is de dame die zich te onzaliger ure geroepen voelt haar natuurgevoel, haar natuurvisie en haar natuurgenot te étaleeren. Verdragelijker is de sportsman die schrijft uit minder verhéélde en omveinsde zelfverheerlijking en geurt met zijn gevaarlijke bestijgingen en zijn onvermoeibaarheid.......
De eenige waardevolle reisbeschrijver is hij die in magnifieke oogenblikken zich opgenomen heeft gevoeld in het onverbroken, alzijdige leven der aarde en die in de natuur die hem omgeeft dat diepe kosmische ondervinden, dat wijde aardsche genot symboliseert. [Dus]... de eenige reisbeschrijver die als zoodanig in aanmerking komt is: de Kunstenaar....
En al die dames en heeren (lodenjas, molletières, binocles en klapcameras) gevoelen niet dàt van de natuur, niet dàt van het natuurleven, al gillen ze in hun alpenglühenhysterie ook de naam der schoonheid in alle talen van Babel. Triestig-povertjes zijn ze tegenover de eerste, beste, gezonde banale boer - die zich onherstelbaar belachelijk zou vinden als hij het woord ‘mooi’ smachtend uitsprak - omdat men nu eenmaal de natuur noch beschrijft, noch bekletst, maar belééft......
Er is thans een rethoriek van het natuurgenieten, gevaarlijker dan die in de kunst....
De berg X ‘is’ mooi. Officieel vastgesteld. Niets meer aan te doen. En de vijfduizend toeristen, mannen en vrouwen (Engelsche vrouwen het meest), jong en oud (oud het veelvuldigst), die jaarlijks langs en over de berg X wandelen, rijden of tuffen, vinden hem met een zeer misplaatste plichtmatigheid ‘mooi’.
Leugens, leugens. En: een béétje zelfheid als het u belieft. Daar zegt een ongelikte beer: ‘Ik heb slecht geslapen, het souper van gisterenavond bezwaart mij, mijn exteroog steekt en uw aller heerlijke, onvolprezen berg X laat mij zoo koud als een kei’. En ik neem hem gaarne in bescherming tegenover de luidruchtige indignatie der vijfduizend toeristen, die jaarlijks ... enz........ Omdat er geen norm van natuurschoonheid is - neen, omdat er niets, absoluut niets, leelijks in de natuur is - is er toch ook waarlijk geen verschil tusschen Apeldoorn en onverschillig welke plaats op de aardbol, beroemd en uitverkoren om schoonheid van ligging en omgeving; zeg: Taormina. O, als men zich, reizende, maar allereerst bewust dorst te maken van de waarheid
| |
| |
dat waarlijk natuurgenot onafhankelijk is van de uiterlijke verschijningsvormen der natuur. Ik herinner mij de honderd en één malen dat ik - een weinig schuw tegenover het onbescheiden enthousiasme van mijn omstanders - de meest waereldberoemde punten heb bekeken als het decor van een tooneelstuk-dat-meniet-interesseerde......
Maar ook - tegenstelling - hoe vele uren herinner ik mij niet van ondoorgrondelijk genot. In de bosschen van Wills (zonder Cook's hulp te bereiken; 3 minuten van Boschweg 931) - als ik languit in het mos een onpeilbaar welbehagen en een scherpgeaccentueerd genot beleefde... Ik snuif met begeerigen neus de harslucht, de dennenlucht en de vochtige humuslucht in. Ik lig op mijn rug mijn armen wijd terzijde gestrekt. En met mijn vingers woel ik spelend in de nattige, warme aarde... zich te wentelen en te sidderen in een schoone dierlijke wellust. Dan kalmer. En zoo uren en uren te liggen, zonder te denken, zonder te weten. Alléén maar te gevoelen met al onze organen dat wij leven, bestaan, dat de waereld leeft en bestaat en dat wij leven en bestaan met en op en in die aardsche waereld......
Hear, hear!
In dezelfde aflevering geeft de redacteur ‘twee kwaadwilligen publicisten’ een afstraffing, n.l. den heeren Albert Heumann en Gaston Sauvebois, die beiden de Vlaamsche beweging in een valsch daglicht stellen. Aardig is ook het artikeltje over een boek met modeprentjes van Martin.
Martin is een decorateur. Maar zonder wezenlijke decoratieve - dat zijn monumentale - begrippen.
In zijn teekeningen verschijnt de vrouw als mannequin uitsluitend: een karakterlooze figuur, een behangen lijf. En dat is wel het meest hinderlijke in deze prentjes. Want wat zijn kleederen zonder vrouwen? Kleederen op zichzelf? Lappen, kleurige lappen. En niets meer. Kleederen bestáán niet. Zij zijn er óm de draagster die dus ook voor den kunstenaar hoofdzaak zij. Kleederen zijn om een gratie nog soepeler te doen verschijnen, om een lijn nog verleidelijker te maken, om verborgenheden prikkelend te doen raden. De geschiedenis der mode en die van het galante leven bewegen zich langs dezelfde lijnen. Zoo zal een modeteekenaar die dit sexueele moment verwaarloost nimmer zijne costumes eigenlijk zijn weten te geven.
En verder:
Deze (Martins) prenten zullen den ouden snuffelaar van over 100 jaar inlichten omtrent de kleurenharmonieën en de lijngroepeeringen welke den smaak van 1913 bevredigen; hij zal daar zijne conclusiën uit kunnen trekken, maar hij zal er niet dat volledig beeld van het zedeleven van den tijd in vinden zooals een Fragonard of een Boucher het ons geeft. Die geschiedschrijver dan zal zien dat de laffe vage Liberty kleuren welke nu eenige jaren geleden de mode overheerschten - zoete levensvreemde invloeden van een verwaterd praerafaelitisme - geweken zijn voor het uitbarsten van feller kleur en brutaler kleursamenstelling onder den invloed van de Russische ballets, van Fédorowsky en Roerich. En na de soepele, in de verte aan het empire herinnerende, slappe plooiïngen, ziet hij thans de moedwillige gedurfde phantastische lijnen van Bakst en Soudeikine. Het is een wilde conceptie van het Oosten die - 1912/1913 - de mode beheerschte, en Poiret heeft in zijn Minaret-ontwerpen inderdaad het zuiverst de tegenwoordige modeverlangens verwezenlijkt: verwarrende vreemdheid, zoete en geurige onkuischheid en een levende felheid van kleur. En de historicus zal - wetende, dat de mode immer een bepaalde geestestoestand symboliseert - over het typische van de vrouwenpsyche dezer dagen zijne opmerkingen kunnen maken. Maar tevergeefs zal hij de bevestiging zijner uitkomsten zoeken in de onwezenlijke en ziellooze poppengezichten die Martin hem voorgeteekend heeft.
Toch is de schrijver ‘dol’ op dit ‘ijdele, waereldsche boekje’.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
De onlangs overleden illustrator Maurice Boutet de Monvel heeft in Corn. Veth een conscientieusen en fijn hem navoelenden beschrijver gevonden. Van de overige bijdragen vestigen wij ditmaal speciaal de aandacht op een nieuwen familie-roman, van Sara Bouterse, ‘In troebel water’: het verhaal van een ongelukkig huwelijk, waar de kinderen onder lijden. Het belooft iets goeds en zuivers te worden.
| |
Groot-Nederland.
Cyriel Buysse eindigt zijn ‘Van hoog en laag’; Virginie Loveling geeft Drie Kleine Schetsen, Ina Boudier-Bakker een dito over een ziek jongetje in een benauwde kamer, waar pa verjaarsbezoeken ontvangt. Van Frans Mijnssen treffen wij een dramatische studie in één bedrijf aan, waarvan de beweeglijke en ‘rake’ dialoog ons de grootste verdienste toeschijnt.
Gelukkig voor den heer J. Koopmans c.s. dat er nog altijd, zoo vaderlandsche als andere, poëten en poëtasters te beartikelen zijn. Ik zie met zekere bezorgdheid het oogenblik tegemoet dat de voorraad is uitgeput en deze heeren schrijvers tot werkstaking zullen zijn gedoemd. (Want de jóngeren moeten natuurlijk eerst ‘oud’ zijn om in aanmerking te komen). In deze aflevering is een stuk afgedrukt dat den zeer leelijken titel draagt: ‘Rond en dóór Helmers' Hollandsche Natie’. André de Ridder en Gust. van Roosbroeck schrijven over de psychologie van Charles Guérin, een dier moderne dichters, die door de dualiteit van hun wezen zijn te gronde gegaan.
Hij ontleedde zijn eigen, innigste en beste gevoelens, hij verscheurde hetgeen hij beminde, en treurde er daarna om. Hij doodde langzaam al zijn liefde en zijn betrouwen. Hij scheen proefondervindelijk te leven omdat hij experimenteerde de wereld en alle gevoelens op hemzelve - als een dokter die zich serums inspuiten zou, om het gevolg ervan ná te gaan. Met een glimlach vol verholen angst spotte hij met hetgeen hem 't diepst ontroerde, hij rukte de voôlen weg die de naaktheid van het leven omsluierden en wilde alle dingen zien in een koud en heel klaar licht: al hetgeen eenige maagdelijkheid, eenige ongereptheid, eenige schaamte overhield, zocht hij te ontmaskeren: Zijn geest wou begrijpen maar zijn hart wou gelooven en berusten zelfs in het onbegrijpbare. Hoevele dichters hebben niet geklaagd in verzen van purperen weemoed, over deze verdubbeling hunner ikheid, over die tweespalt in hen.
Ten slotte memoreeren wij een sprookje van Bé Stolk en ‘Liederen van late liefde’, door Hélène Swarth.
| |
De Nieuwe Gids.
Jo Klein-Becker en Franz de Backer dragen een paar prozastukjes bij. Post festum constateert Dr. J. de Jong het feit, dat de tijd der overdreven Wagner-verheerlijking voorbij is. De hem toekomende, zeer hooge plaats zal daardoor echter in het juiste licht komen te staan. Dr. J.L. Walch vervolgt zijn indrukken van het Parijsch tooneel; J.B. Tielrooy vergast ons op een prettig artikel over Hedendaagsche Parisiennes, naar aanleiding van een boek van Octave Uzanne: Parisiennes de ce temps, en leurs divers milieux, états et conditions.
Over Robert Bridges, den nieuwen ‘poet laureate’, wiens benoeming in Engeland algemeene en pijnlijke verwondering heeft gewekt, schrijft J.R.v. Stuwe Hzn. een kalmwaardeerend artikel. Hij geeft verschillende citaten en wijst o.a. invloed van Keats en Shelley na.
In De Gids het vervolg van Bakhuyzens levensroman, verzen van v. Suchtelen en een schetsje van Joh. Wesselink. In Onze Eeuw een dito van J. Rietema en verzen van Ellen en J.C. Bloem. In Stemmen des Tijds een artikel over Chateaubriand, wiens ‘Génie du Christianisme’ misschien geen zielen bekeerd, maar de verbeelding gewonnen heeft en zoo invloed geoefend op een herleving van den godsdienst. In De Tijdspiegel ontmoeten wij Streuvels, Oktaaf Steghers (met een fragment uit een te verschijnen roman), Jules Schürmann e.a.
De Vragen van den Dag geven maandelijks veel interessants. Het nieuwe weekblad Panorama (gedrukt volgens het koper-diepdruk-procédé) zal De Prins, Wereldkroniek etc. geduchte concurrentie aandoen. De grage prentjes-kijkers van onzen tijd zullen er aan smullen.
|
|