Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLiteratuur en wijsbegeerte.
| |
[pagina 120]
| |
rest, is de angst en de ontstelling omdat dit aanzijn verscheurd is en gebroken; is, voor de harmonie daarbinnen, de boete en de droefenis. En van de Renaissance, waarin het Christendom weer heidensch wordt - zoodat het tot zijn oorsprong weerkeert, want het is van griekschen huize - en van de Renaissance is de negatie der negatie: de mensch die uit zijn wereldvlucht hervonden heeft zijn wereld; en dan is in Lorenzo de vreugde om zijn Vita Campestra en dan zingt in Cavalcanti de liefde en in Boccaccio de lach. Maar óók verraadt dit nieuwe, dat het door het Christendom is heengegaan: Lionardi's Mona Lisa, waarin Walter Pater eens mysteriën schouwde, is niet denkbaar dan nadat een moeder geweend heeft bij een kruis, en slechts wie ontmoet heeft Hem wien englen dienden kon de Sixtijnsche englen malen; en van Perugino heet het dat hij zijn Madonna's geknield geschilderd heeft, en Petrarca's minnezang zal zwellen tot een verheerlijking der godheid, een Trionfo della Divenita. Het zijn de oude glansen weer, maar die nu reiken in nog nooit gekende diepten. Het is de middeneeuwsche nadering tot het Mysterie, maar zij die komen heffen hunne gezichten waar om de Prima Vera blankt. En een van hen is Dante, die middeneeuwsche zwerver, met dat doorwrocht gelaat, is hij dien zijn stad verdreef, is de vereenzaamde wien niet aan Della Scala's hof de hoofsche scherts kon boeienGa naar voetnoot1). Maar hij die wist dat nooit hij weer zou keeren in FlorenceGa naar voetnoot2), hij wiens weg zoo zwaar wasGa naar voetnoot3), is gevolgd zijn starGa naar voetnoot4), en hij vond dat Nieuwe LevenGa naar voetnoot5), dat toch alleen te leven mooglijk maakt. Er is in hem de schouwing van dien laatsten Griek, dien eersten middeneeuwschen mensch, van Plato, en zij is er ook waar hij zijn Beatrice aanziet als meer dan eindig schepsel, als zij hem wordt de reeds verheerlijkte, die hem ten hemel voert. Het is, als in het Gastmaal, de vlucht van het vergankelijk schoone tot de absolute schoonheid zelve, het is gelijk bij Augustinus, de Platonicus, de stijging van de schoone dingen dezer wereld tot de ‘Pulchritudo, tam antiqua et tam nova’, de opgang uit de diepte, waar toch een bode haar zoete woorden draagt, langs zonnen en planeten naar het nooit-geboren Licht. Nog is zij vóór ons, het kind in bloedrood kleed, nog is hij vóór ons wiens ‘geest des harten’ heftig wordt om haar, wiens ‘geest der oogen’ juicht, wiens ‘geest der spijziging’ nu weenen zal om komende minnesmarten, want voortaan is de Liefde hem tot heer; en straks, als zij gestorven is, als gebroken is dit wonder, daagt voor zijn blikken, de diep-schouwende, in Haar gestalte de goddelijke Werklijkheid. Want dit is de werklijkheid van het goddelijke, dat het zich ontfermt, dat het is genadevol; en de liefde tot een vrouwe is hier geworden tot dien amor intellectualis, waarvan Spinoza de denker zou wezen, zooals Dante ervan de dichter was, en zooals zij enkel mooglijk schijnt in na-Helleensche eeuwen. Want van Hellas is het spel der minne bij Anakreon, is de liefdewaanzin in Euripides' Hippolytus; doch dat zij wordt een stijging tot het Eene-Godlijke, dit wist, na Plato, dien ongriekschen Griek, een Dante; dit heeft ook Goethe in zijn slot tot Faust bedacht. Nu daalt de ziel, ‘in 's levens woud verdoold’, in tot zich zelf; en, zooals de Mystiek hare staten heeft, zijn hier de sferen: die van de Hel, waarin het hart inzichtig wordt van eigen mooglijkheden, van eigen zondeaanleg, omdat het voert Virgilius, dat is: de kennis; die van de Loutering, den opgang en het doen, waar gebroken wordt, in 's dichters binnenste, de wil der zeven zonden; die van het Paradijs, waar de mensch gebaad is in den vloed van Lethe en Eunoe, hooger, hooger dan planeten en vaste sterren, langs het Primum mobile, tot het gebied van onvergankelijk Licht. En daar, waar Beatrice heenvoert, ontdekt zich de Drievuldige Roos, het mysterie van het goddelijke, dat wezen is van 's dichters eigen wezen, en dat is het Eind van zijn tocht, maar toch ook het Begin: want uit Ontferming was het, uit diviene Liefde, dat tot hem kwam de Mantuaan, dat hij ontmoette Cato, dat hem zijn Beatrice leerde. Zoo is hier het epos der christelijke geslachten - van de ellende, de verlossing, de dankbaarheid - zoo is hier het diep menschlijke ‘the mystic unfathomable song’. Op Dante is dit werk van Hauvette een uitmuntende inleiding. Veel kennis is erin tezaamgebracht. Moge het ten onzent meerderen brengen tot de studie van die ‘stille stem van tien eeuwen’. Want wij hebben haar noodig, deze stem, zij is eene in de rij der geroepenen die ons doen hooren de muziek der eeuwigheid. Zooals er een glans der lente is, een Germinal, en het hart zegt - als in het Hooglied: ‘sta op mijn vriendin, mijne schoone, en kom’, én een zomerweelde van bonte, geurige bloemen, én een herfstgoud dat om de moede boomen voor slag van hagel rilt, en dan een winter weer en diepe, diepe winternachten, en zooals in dit alles schoonheid is, die er de kunstnaar uit voelt, en hij zegt ze weder in melodie of kleur of sprake - zoo - en sterker nog - is veelvuldig het Leven, en het heeft zijn lach van Rabelais en zijn De Profundis, zijn Kermis der ijdelheid en zijn Avondmaal, zijn blanke kinderhanden en de bloedbevlekte handen die haar | |
[pagina 121]
| |
koning in den slaap vermoorddenGa naar voetnoot1); het Leven, het heeft zijn tuin waar Epicurus met Leontion en met Ternissa wandeltGa naar voetnoot2), maar het heeft ook zijn tuin waar de dooden slapen, en zijn tuin waar de Zoon des menschen wordt verraden met een kus. En omdat het zóó veelzijdig is, zijn zij ons allen noodig, de zieners en de dichters, die iets van zijn woorden grepen. Van hen zal Dante ons een der grooten zijn, omdat zijn hart zoo diep is als de eeuwigheid en zijn woord als de ‘zoete maatgeluiden’ zijner Vrouwe, en zijn Divina Comoedia een droom én een gebed.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. Zutphen. | |
Uren met Schopenhauer. Een keur van stukken uit zijne werken, vertaald en van een inleiding en aanteekeningen voorzien door Dr. B.H.C.K. van der Wijck. (No. 1 der Boeken van wijsheid en schoonheid). - (Uitgave Hollandia-Drukkerij, Baarn).Door alle godsdiensten is het gezeid, dat de wereld in den booze ligt, dat de ziel verlost moet worden van dit tijdelijk leven om het Eeuwige te vinden. En de philosophie, die weet wat het kinderlijk gelooven voelt, heeft niet minder geleerd dat er een uitweg zijn moet uit ‘deze aardsche banning’, en die was haar het bewustzijn van een goddelijke sfeer, een Ideeënrijk in Plato's trant, of die was haar het besef dat dit eindige een droombeeld is, en misschien ook het oneindige; dat er niets is dan de waan die doorschouwd moet worden en dan vlucht als een spooksel: hier hebt gij de metaphysika van Indië, die bij Spinoza en bij anderen in het Westen wederkeert. Want de denker worstelt met het mysterie van het leven, onpersoonlijker dan de religieuse mensch, wien het voor alles is te doen om ethische bevrijding, die zuiver staan wil in het licht van zijnen God - de denker zoekt de harmonie van alles, duldt niet dat zoo vaag zijn de contoeren van de logische structuur der dingen, en gelijk de kunstenaar naar schoonheid zoekt, de religieuse held naar heiligheid, is hier bij hem de wijsheidsdrang die aan het artistieke is verwant. Nu schijnt dit wel niet zoo, want er zijn dorre philosophieën in de wereld. Maar er zijn eveneens ongenietbare stichtelijke boeken en er zijn uiterst vervelende kunstproducten, doch de echte religie en de echte kunst doen in elk harer uitingen de harten medetrillen in prachtige bewogenheid. Als philosophen spreken is dit minder het geval, omdat bij hen het bewuste overheerschend is. Omdat de aandoening is verstild, omdat de geest is absoluut geworden, d.i. zich losgemaakt heeft van zijn eigen, voelend zelf. Maar men bedenke wel dat ook de kunst heen is over het onmiddellijke, dat niet alleen de tooneelspelende artist een rol vervult: dat dit zich verplaatsen in zekere toestanden en stemmingen karakteristiek is voor den dichter, en dit beteekent dan toch een betrekkelijk los zijn van het affect, waardoor de poëet in de buurt komt van den philosopheerenden mensch. En ook de religieuse ziel prijst als iets zeer uitmuntends dat zij ‘in God is stil geworden’. Kortom, er is overeenkomst en verschil tusschen den philosooph, den heilige en den kunstenaar, en zij behooren bij elkander als kinderen van een zelfde goddelijk huis; zij zijn de uitverkorenen en de verdoemden tevens, uitverkoren omdat zij kennen de harmonie der Eeuwigheid, maar ook verdoemden, omdat die harmonie verscheurd is en de scheur gaat door hun eigen arme hart. En zooals men het den grooten dichter aanhoort dat hij heeft gezeten waar de gedachten varen als vrije zomerwinden, en zooals de stem der heiligen vol van muziek is en in orgeltonen wijsheid zingt, zoo is de philosooph ontroerd als de kunstenaar en devoot als een kindeke, en dan is hij ook de Titan nog die in zich draagt de energieën van de door hem bekampte goden. Zulke denkers zijn zeldzaam, ik geef het toe; maar een van hen is Plato geweest, en een ander Nietzsche, en een heel voorname Schopenhauer. Geen heeft als hij de tragiek van het leven beseft. Dat de wil de kern is der wereld en dat hij eeuwig jaagt naar bevrediging en deze komt niet, want kan niet komen, omdat zij het tegendeel is van den onrustigen wil. Totdat de ziel inkeert tot zich zelf, totdat doorschouwd wordt de waan, totdat het willen zich wegwendt van het aanzijn tot het niet en in het onbewuste de verlossing vindt. Men vit niet meer bij hem, die dús het leven peilde, wiens denken ethisch was bij uitstek, als hij soms in zijn methode heeft gefaald. Men ondergaat den doop tot geestelijke loutering als men Schopenhauer nadert. Daarom is het een uitmuntende gedachte geweest voor een breeder publiek dezen wijsgeer meer toegankelijk te maken (dan hij natuurlijk krachtens zijn aard als wijsgeer is) door het samenstellen van een bloemlezing uit zijn werk. Prof. v.d. Wijck, hiermede belast, heeft zich uitnemend gekweten van zijn plicht; hij heeft zijn ‘Uren met Schopenhauer’ verduidelijkt door een inleiding en door aanteekeningen tusschen den tekst en aan 't slot van zijn boek. Dat het vele lezers vinde!
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Bergh v. Eysinga. | |
[pagina 122]
| |
Het voortbestaan van den Mensch. Een studie over een niet erkend vermogen in den mensch, door Sir Oliver Lodge F.R.S. Geautoriseerde vertaling uit het Engelsch door A.J.J. Hattinga Raven. - (Theos. Uitg. Mij. Amsterdam).In de eerste afdeeling van dit boek geeft de schrijver aan wat de oorsprong en wat het praktisch werk is van de Vereeniging voor psychisch onderzoek, in de tweede en derde wordt gehandeld over telepathie, gedachtenoverbrenging, helderziendheid, terwijl de vierde zich verdiept in voorbeelden van Automatisme en Luciditeit. Aan het slot komt Lodge tot de conclusie dat de bewijzen voor het voortleven van den mensch steeds talrijker zijn geworden, ja dat dit voortleven heden ten dage schier onloochenbaar zeker is. Er is na den dood continuïteit: wat de mensch werkelijk bezit aan geheugen, beschaving, opvoeding, gewoonten, karakter en genegenheid, blijft behouden, wat hem ontvalt is enkel het bijkomstige, als lichaamspijn, en aardsch bezit. Er zijn altijd nog velen die in het probleem der onsterflijkheid in dezen zin belang stellen. Ik zeg: in dezen zin, want in hoogeren zin doen wij het ook, beseffende dat niet het ruimtelijke en niet het tijdelijke, dus niet het vergankelijke, het ware is, maar dat in alle dingen de Idee leeft, het goddelijk Denken en het goddelijk Willen, en deze sterft niet, en zij is ook in ons. Of: wij zijn functiën van die Idee, de functie gaat voorbij, wat in haar werkt is eeuwig. Hoe zou de mensch dan kunnen ontkennen, dat hij een eeuwig wezen heeft? Hoe zou hij zich niet interesseeren voor een philosophie die tot taak heeft hem dit wezen te doen vinden? Maar wat voor de velen, op wie ik doelde, belangwekkend is, is iets anders: het is de vraag naar persoonlijk voortbestaan. In een cultuur als de onze, waarin het individu wordt overschat, waarin men los is van de substantie, wijl men zich niet voelt gedragen door het algemeene, in zulk een cultuur beeft men terug voor den dood als het einde van het eindig schepsel en verlangt de zekerheid dat men individueel onsterfelijk is. Vandaar de belangstelling in de Reïncarnatieleer der Theosophen (zonderling genoeg tot dit oogmerk ontleend aan Hindoes, die juist niets liever wenschten dan niet voort te leven, het Nirwana in te gaan), vandaar ook de aandacht die men in zekere kringen schenkt aan de gewaande onthullingen van het planchet of van den tafeldans. En zulke menschen zullen zich gretig naar dit boek uitstrekken, dat hun de onsterfelijkheid - zoo meent men - zij het dan niet bewijst, dan toch waarschijnlijk maakt. Bevoegderen, geleerderen dan dezen vinden in de hier gepubliceerde feiten de hun reeds van elders bekende hoogstmerkwaardige werkingen van dat onderbewuste, dat dieper ligt dan de begrenzingen van ruimte en tijd, dat aan den arbeid is in het instinct van dieren (en van planten), in de Naturheilkraft, in het plastisch vermogen hetwelk de levende lichamen formeert, en dat op eigenaardige manier nu ook wel den geest vrij maakt van zijn natuurlijke belemmering, zoodat hij heenschouwt in de verte en tuurt in het verleden en de toekomst grillig, zonderling, maar niettemin verstaanbaar, omdat die geest gegrond is in het Eene, dat geen beperking kent, dat hier is en elders, dat is en was en wezen zal.
Dr. H.W.Ph.E.v.d. Berch v. Eysinga. Zutphen. | |
ReisbeschrijvingVan Texas naar Florida. Reisherinneringen, door Hugo de Vries. Met talrijke illustraties. (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon).Naar Amerika gegaan om bij de opening van een nieuwe Universiteit ‘The Rice-Institute’ een tweetal voordrachten te houden, heeft de schrijver een bezoek gebracht aan Florida, om dit uit een plant- en landbouwkundig oogpunt te leeren kennen, en ook voor enkele dagen Cuba bezocht. Wat op die reis gezien en gehoord is, de indrukken toen ontvangen, alles is beschreven in een boek dat een zeer aangenamen indruk maakt bij het doorbladeren en dat bij het lezen boeit. Men benijdt den schrijver de gave om in betrekkelijk korten tijd zooveel goed te zien en goed op te merken en dat in een zoo klaren vorm te kunnen weergeven, dat ieder van zijn reisverhaal leeren en genieten kan. Talrijke illustraties dragen er veel toe bij om ons een indruk te geven hier van de grootschheid der natuur, daar van den rijkdom van den plantengroei, elders van de ondernemingsgeest van de Amerikanen, die reusachtige gebouwen oprichten ter beoefening der wetenschap en kilometers lange bruggen bouwen om verschillende plaatsen met elkaar te verbinden, zooals b.v. het Long Key Viaduct van 4 K.M. Het is niet mogelijk in de kleine ruimte die mij in dit tijdschrift voor deze aankondiging kan worden afgestaan, een denkbeeld te geven van den belangrijken inhoud; wat wij lezen over Alabama, Mississipi en Louisiana, Texas, Noord-Florida en Zuid-Florida, elk hoofdstuk geeft zooveel wetenswaardigs en belangrijks, dat er kolommen over te vullen waren. Ik noemde daar het reuzen-bouwwerk van 4 K.M. waarover Prof. de Vries aan het einde van zijn reis in Key West is gekomen, het laatste van de reeks der koraaleilanden van Florida, die met Soldier Key tegenover Kaap Florida begint. De haven van Key West was vol Sargasso-wier, een fijne bruine plant, die overal aanspoelt waar | |
[pagina 123]
| |
de kust daartoe vlak genoeg is, en gesteelde ronde blaasjes draagt, zoo groot als bessen. Dit wier vindt men in hoofdzaak in de Sargasso-zee in den
De royal palm of Oreodoxa regia
Uit: de Vries, Van Texas naar Florida Atlantischen Oceaan, waarheen de zeestroomen het voeren, van welke de meest bekende de golfstroom is die uit de golf van Mexico langs Florida naar het noorden gaat en dan den Oceaan oversteekt, om langs de kusten van Engeland en ons vaderland verder te gaan. In die Sargasso-zee is het water in rust en juist daarom hoopen zich daar de drijvende wieren op. Gelegen tusschen Florida en de noordwestelijke kusten van Afrika, is zij omgeven door een breeden elliptischen stroom, aan de zijde van den aequator van oost naar west gaande, aan de noordzijde van het westen naar het oosten terugkeerende. In 1770 werd aan dezen stroom de naam golfstroom door Benjamin Franklin gegeven. Hij komt uit de golf van Mexico en ontstaat daar uit andere stroomen, die in die golf binnenkomen; gaande tusschen Key West en Havana door, wordt hij een statige breede stroom, waarvan de overtocht per stoomboot acht uren duurt. In meer noordelijke richting gaande wordt hij smaller en dieper, tot op den bodem toe 1000 Meter. Die enorme watermassa, grooter dan die van het water van alle rivieren der wereld samen, voert ons de warmte uit de golf van Mexico toe, aanvankelijk zóó snel stroomend dat zeilschepen er dikwijls niet tegen in kunnen varen ook bij vrij gunstigen wind, later zich verbreedend en minder diep wordend, afnemend in temperatuur en in snelheid. Krachtig en machtig begonnen, is dit groote natuurverschijnsel allengs zacht en weldadig geworden. ‘De straat van Florida is omstreeks 60 Kilometer breed en hier en daar belangrijk breeder. Per uur vervoert de stroom negentig billioen ton water. Deze hoeveelheid water, die dus in één uur aan een bepaald punt voorbijgaat, bevat in oplossing zooveel zeezout, dat, als men het kon uitdrogen, alle schepen der aarde niet voldoende zouden zijn om het te vervoeren. Staat men aan de kust, of vaart men over den stroom, dan is de indruk niet zoo machtig als die van een rivier of van een berg, zelfs niet als die van de Niagara, maar als men den invloed van dezen stroom op het klimaat der aangrenzende landen nagaat, dan ziet men dat hij van veel grootere beteekenis is. Bedenkt men daarbij, dat het de golfstroom is die voorwerpen uit Amerika op de kust van Europa werpt, en die daardoor in den geest van Columbus het eerst het denkbeeld van een groot land in het westen deed ontstaan, dan ziet men tevens dat uit een geschiedkundig oogpunt de ontdekking van Amerika als een gevolg van dien stroom mag beschouwd worden. De kleine Sargasso langs de kusten van Florida opende dus ons oog voor de grootste verschijnselen in de natuur en in de menschelijke geschiedenis’. Hiermede eindigt het boek, dat door niemand onvoldaan zal worden neergelegd, integendeel den lezer vervult met een gevoel van dankbaarheid jegens den geleerden schrijver, die ons zooveel belangrijks heeft doen kennen uit de nu nog voor velen onbekende nieuwe wereld in het verre westen.
Dr. CALKOEN. | |
[pagina 124]
| |
Per auto, door Cyriel Buysse. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Het schrijven kost Cyriel Buysse blijkbaar al even weinig moeite als het besturen van een auto. Ergens, den tocht met de auto door Frankrijk met Maeterlinck aan 't rad beschrijvend, vertelt hij hoe ze bandenpech hadden. Dan volgt de ruiterlijke bekentenis, dat ze allebei eigenlijk dilettanten, geen deskundigen zijn waar het geldt de techniek van de auto. De spoorweg naar Key West. De stalen viaduct van Pingeon Key Bridge
Uit: de Vries, Van Texas naar Florida Nu, met de techniek der schrijfkunst is Buysse opperbest bekend. In tal van boeken, die haast alle min of meer uitgebreide vertellingen waren, heeft hij dat bewezen. En die techniek, hij heeft ze spelenderwijs zich eigen gemaakt. Praatproza te maken heeft... was het niet van Deyssel?, den meesten Franschen romanschrijvers van dezen tijd verweten. Praatproza zouden we ook de taal kunnen noemen van boekjes als het voor me liggende. Maar ... slechts vergelijkenderwijs, in tegenstelling met moeizaam bestreefde woordkunst b.v. Dat Flaubert, dat de Goncourt, dat Fransche dichters, klassiek, schoon modern, ook dit als ideaal stelden, (en met welken uitslag bereikten!), dat deze leden aan de ‘maladie de la perfection’, verhindert niet, dat het uiterste impressionisme, tot ‘woord’-kunst verbrokt of verfijnd, een bijzonder-Germaanschen geur heeft. Beluister het radde, vurige, het wel-sprekende spreken van Romanen, ge hoort zinnen, waarbij het woord door den krachtigen polsslag van het rhythme wordt gedragen en tot perioden versmolten. Hoor dan den Germaan: zijn rede blijkt in woorden te versplinteren. Staat ge tegenover een landgenoot: onze hooggeroemde stiptheid en reinheid blijkt met de beplassing van de steenen voor eigen deur uitgeput. Bij hem van rhythme geen spoor, van zinsbouw, hoe eenvoudig ook, nauwelijks. Praten doen we, traag en stijf en slordig. Nu, op dit praten lijkt Buysse's schrijftrant allerminst. Te deksel, wat leest dit aangenaam. Charmant, het is niet anders. Wat u slag op slag goedkeurend-verblijd als iets lieflijks herkennend doet hoofdknikken; wat, pittig en gedistingeerd, vol frissche teederheid, telkens uw lippen bij het lezen tot een zachten glimlach plooit, het is een kijk op de natuur, het is een wijze, van een naieve argeloosheid en forsche avonturenlust tevens, om zich in het leven en zijn lot te verheugen, het is, kloek en spontaan, een bad in alle schoonheid, die ons omringt en in de verte is te genieten, als onzen stugger, trager landaard nauwelijks eigen is. ‘'t Riviertje zelf heeft zijn eigen, geheimzinnig leven in dat klein milieu. Het komt van verre en gaat ver heen. 't Is als een aangename, maar wel zeer haastige reiziger, die hoegenaamd geen tijd heeft zich daar op te houden’; of: ‘... 't Rood lantarentje van den achterwagen, een droevig, kwijnend lichtje, dat als een tanend bloedspatje, door 't sombere van den nacht al gauw wordt uitgeveegd’. Van dit soort opmerkingen is het boekje vol. Korte notities, vlot opgezet als de laatste, pittige toetsen op een akwarel, die het stuk het frissche, kantige en sprankelende van het leven geven. Schijnbaar kunstloos gedaan, hoort ge daarin toch, als stroomde er een van die gretig door Buysse bespiede beekjes onder, het eigenaardig vloeiende rhythme, die ‘rimpeling van het geluid’, waaraan ge den kunstenaar herkent. Den schrijver van het zuiverste water, wiens proza ook klaar en frisch | |
[pagina 125]
| |
en lavend is als een teug uit een beek op een heeten en stoffigen dag. Erkenne men dus de van zelf sprekende beperktheid van Buysse's talent met het genot, dat binnen die perken zijn beminnelijke openheid schenkt.
H. VAN LOON. | |
Romans en novellenFiliep Dingemans' Liefdeleven. - De gelukkige Echt van M. Dingemans, door André de Ridder. 2 dln. ('s-Gravenhage, L.A. Dickhoff Jr., 1911-1912).Gresset se trompe, il n'est pas si coupable! Het is geen gemakkelijke taak te schrijven, objectief en eerlijk, over een soort van literatuur die u antipathiek is. Deze twee boeken zijn ‘literatuur’ in de slechte beteekenis, meenen wij. Niet terwille van de zware, onnederlandsche phrasen, evenmin om de onaardige en soms grappige uitdrukkingen (waarvan een onzer jonge dichters een bloemlezing heeft verzameld) maar om het gewilde, om het onechte wekt het werk onzen tegenzin. Mijnheer Dingemans en zijn decadente vrienden zijn jongens, ware jóngens, wier daden en levensgang voor den schrijver zeer belangrijk mogen schijnen, maar ons weinig interesseeren. De echte wereld met haar vreugde en ellende roert ons heel anders dan het lot dezer door literatuur vergiftigde menschjes. En deze menschjes zijn katholieke jongens, die hun geloof meenen te hebben verloren, zich zeer goddeloos, zeer onzedelijk achten en genieten van de ‘zonde’. De zonde is voor hen nog griezeliger, nog zwarter en feller dan voor elk ander gewoon mensch! Men leze maar de rhetoriek zonder kleur noch proportie waarmede op blz. 65 de zinnelijkheid wordt opgehemeld. Na al de phasen van het liefdeleven doorloopen te hebben (in het 1e deel) is Filiep juist zoover gekomen als Werther aan het eind zijner dagen. Maar de Werther van dezen tijd, die den smaak van alle leven en zonde leerde schatten, heeft wel een overladen maag van het leven, peinst wel over zelfmoord maar... 't is geen ernst meer. Twee lange maanden zoekt hij en trouwt dan maar. En na deze oplossing gevonden te hebben ‘lachte hij nog zoetelijker!’ Doch het huwelijk is evenals het liefdeleven een mislukking. Het tegenovergestelde ware toch wel een godzalig toeval geweest. De heer J. Lhonneux in La Revue Germanique schreef in een paar woorden, waarvan wij ook al het gunstige gaarne onderlijnen, de juiste beoordeeling: ‘Dans ses deux dernières oeuvres: Filiep Dingemans' Liefdeleven et De Gelukkige Echt van Mijnheer Dingemans, André de Ridder n'a tenté rien moins que de tracer le tableau complet de l'amour (juvénile et conjugal) dans ses stades successifs. Si l'ambition littéraire d'André de Ridder est très louable, son oeuvre mérite pourtant plus de critiques que de compliments. Son livre, malgré ses attitudes précieuses et recherchées, manque de distinction et de finesse. Les quelques aventures auxquelles nous sommes conviés à assister sont contées sans art, sans profondeur ni relief. Répétons pourtant que la tendance de cet écrivain, qui apporte un peu d'idées et de sensations du dehors dans une littérature trop exclusivement provinciale, est digne d'encouragement’. Wat wanorde heeft de literatuur hier verwekt! Wat curieuzen invloed hadden hier Jean de Tinan, Laforgue, Wilde, e.a. In het tweede boek (blz. 20) vinden wij als een oprechte bekentenis het volgende: ‘Hij had tot dan toe meer het idee der liefde, haar gevoel, genot en wee bemind dan wel een eigenlijke vrouw, eenvoudig menschelijk schepsel lijk hij, dat met hem en naast hem moest groot worden door hun beider hartstocht. Als voorwendsel hadden de meisjes hem gediend en hij had zich laten dwingen in zijnen al te avontuurlijken minnehandel door eene veel te opzettelijke tragiek. Hij had, in den grond, zijn leven verliteraturiseerd, hij had maskers gedragen, had gefantaseerd met de liefde, gegoocheld met zijn gevoel, hij had den dandy uitgehangen en den dilettant gespeeld; hij had zich niet trouw gegeven in eene volledige overgave van zijn gansche wezen, vrij opengezet; hij had nooit recht simpel met een vrouw omgegaan, spontaan naar haar gekeerd, en onbedacht en voorzorgenloos haar de gave van zijn ziel gedaan. Zijn vroeger liefdeleven was geweest: een groei van cultuur, een verscherping van intellectualiteit, een aanpassing van literatuur, een virtuositeit van zelfontroering. Hij bekende het thans schaamteloos en dierf aan zich zelf voor een aanzienlijk deel de schuld van zijn liefdefailliet wijten. De liefde was langs hem voorbij gegaan zooals voorbij alle menschen, maar hij had ze niet kunnen zien, te veel bekommerd met zijn eigen emotietjes en hij had scheel gekeken op zijn eigen weerspiegeling’. De geblaseerde houding (dl. I dwaze rede over decadenten) van dit werk beantwoordt daarbij niet aan den geest van de jongst-gekomenen, die een drang en een haast om te slagen vertoonen, een strijdend opdringen in het licht der bekendheid, kinderen zijn van den tijd van vliegtuigen en auto's, lichtreclames en groote speculaties. Toch voelen wij wel dat De Ridder iets anders betracht, dat wij waardeeren: persoonlijkheid. Maar zijn persoonlijkheid is te bont, is samengesteld uit menigvuldige erfenisjes. Wanneer hij onzuiverheid en overdrijving zal hebben leeren weren, wanneer hij zijn geleend goed zal schiften van eigen zwaar gewonnen bezit, dan zal de oppervlakkige ijdelheid van klaterliteratuur, het belang | |
[pagina 126]
| |
van bagatellen en preciositeiten vervallen, maar dieper en met inniger kracht zal dan een mensch tot ons spreken met een eigene ziel. Wellicht dacht de jonge schrijver, zooals Van Langendonck eens schreef, dat: ‘De gekste excentriciteiten voor het oogenblik beter zijn in onze poëzij dan het flauwhertig gezannik, dat den geestestoestand van ons volk niet meer weerspiegelt...’ en sprak hij te haastig zijn woordje mee in het koor der jonge Vlamingen. Wij verwijten het hem niet, deden het hem misschien voor! ... Maar de waarheid over zijn werk (volgens ons geweten) zal hem in de toekomst meer dienen dan nietgemeende en goedkoope waardeering of beleefd stilzwijgen. Karakteristiek en voorzeker het beste uit dit werk noemen wij intusschen den derden en vierden brief (dl. 1 blz. 40 tot 56), waarin men gewaar wordt welken nieuwen weg De Ridder uit wil en waar hij toont bekwaam te zijn ons eens te verrassen met gaaf werk.
LODE BAEKELMANS. | |
Isola Bella, door Emma van Burg. - (Uitgave P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam).Dit nieuwe werk van Emma van Burg wekt, nu ik het ten einde toe heb gelezen, geheel en al den indruk van een buitenstudie zooals vele schilders die maken. Een proeve tot navolging der feiten van het leven, een trouw beeld van de meest alledaagsche werkelijkheid, zonder veel voordrachtkunst verteld, een nuchter relaas, dat wellicht na veel denken en voelen tot een schoone voorstelling zal kunnen groeien. Zooals Emma van Burg haar werk aanbiedt is het geheel en al en niet meer dan buitenstudie. Gelijk de gretige koopman de buitenstudies der Haagsche meesters thans in gouden lijsten steekt, als voldongen kunstwerken presenteert, heeft deze schrijfster om de verzamelde aanteekeningen een boekband gelegd. Als boek, als afgerond geheel, als compositie van het leven, als vrucht die gegroeid en gerijpt is en van rijpheid viel, wil de schrijfster haar notities beschouwd zien. Deze overschatting is 't gevolg daarvan, dat Emma van Burg het eigenlijke wezen van den roman voorbij ziet. Want is niet de roman een opbouw, een kleurige veelheid van feiten welke, op zichzelf nuchter en zakelijk, de verbeelding des kunstenaars als hartebloed noodig hebben - om tot éen organisme te worden. Emma van Burg heeft, wellicht gansch getrouw naar het leven, van een groep jongens en meisjes uit de burgerklasse van Texel verteld. Begrensd als het kleine eiland-wereldje zelf waarvan Den Burg het brandpunt vormt, is de horizon van de Geertjes en Betjes, Grietjes en Jannen. Zelfs Anne-Imme, de heldin van het boek, met buitengewone onderscheiding door de schrijfster behandeld, is toch wel een heel weinig belangrijke menschverschijning. Heeft de schrijfster een indruk wenschen te geven van het saaie leven dezer Texelsche jongens en meiden, van hun boersche lompheid, vermengd met quasi stadsmanieren, ze is er in geslaagd. Volkomen! Men voelt zich in dit boek midden onder de barbaren. De objectiviteit van haar blik bleek zelfs geen greintje humor te gedoogen, waartoe de stof zich zoo bij uitstek hadde geleend. Tot ernst maant de schrijfster in haar omstandig, zelfs langdradig uitspinnen der weinig varieerende Texelsche koffiedrinkerijtjes. En wint nu in deze eentonigheid van beschrijving de karakterteekening aan diepte? Stellig niet. Een ontroerende analyse van zieleleven komt in het gansche boek niet voor. De dagelijksche onnoozelheid dezer dorpszeden is allerminst aangegrepen om des te sterker, in contrast daarmee, het lijden van een eenzaam hart weer te geven. Ik denk hier aan Herman Bangs: Aan den weg, aan Erens' onvergetelijke Berbke, aan Goudsmits: Moeder Zijpe's jaardag, alle verhalen van allereenvoudigst leven, waarin een menscheziel zich beweegt. Doch in deze meesterstukjes is wel degelijk de levensstilheid factor van ontroering. In Herman Bangs: ‘Aan den Weg’ klinkt door het verlaten leven van het vrouwtje des stationschefs, de zware tragiek van dit stervend hart. In Isola Bella kwam hiervan niet veel terecht. Kan het ook liggen aan het lompen menschenras van het eiland? waar romanstof aan verspild lijkt?
ALBERTINE DE HAAS. | |
‘Geef ons heden ....’, door Jeanne Reyneke van Stuwe. (Uitgave L.J. Veen, Amsterdam).De moeilijke strijd van het schijnbaar éenvormige gezinsleven van arbeiders, dat toch zoo vol variëteiten blijkt, is het onderwerp van eenige vertellingen van Jeanne Reyneke van Stuwe. Deze zijn onder den verzamelnaam: ‘Geef ons heden’, waaraan men het dagelijksch brood mist, zonder verder afzonderlijke benamingen bijeengebundeld. De afwezigheid van titels geeft een oogenblik verwarring. Ik las aan het eerste verhaal, dat den breeden opzet heeft van een roman, aanvankelijk het volgende vast, begeerig naar een terugkeer van de menschen wier leven zoo dicht bij was komen te verrijzen. En dan was ik al in het tweede leven van arbeidersleed, in dat van den stillen, deemoedigen kantoorbediende, die, werkloos thuis liggend bij een getrouwde zuster, | |
[pagina 127]
| |
door de bitterheid van 't genadebrood gedwongen wordt toe te grijpen bij elk baantje dat openkomt. Tenslotte opperman wordt, steenkruier. En 't ook dàn niet kan harden.... Wat is er een liefs in deze vertelling van den deemoedige! In diens genegenheid voor het zusters kind, de eenige voor wie zijn wezen nog iets beduidt, de eenige die zijn zachtheid niet als zwakheid ziet! Daar volgt op het verhaal van het preutsche meisje, méér dan arbeidersdochter, minder dan burgerjuffrouw, die, huishoudster bij een stijven degelijken vader, tegen die dorre deugd zich keert, vrijheid wil. En ten slotte, uit achting voor zijn levensleed, uit liefde tot den vader, zich weer neerlegt bij het saaie leven: de vleugels vouwt en berust in de kooi. De volgende schets vertelt van een luchtkasteelenbouwer en van den financiëelen ondergang van den bescheiden fantast. Een mésalliance dan. Een nette arbeidersvrouw die onmachtig moet aanzien hoe haar zoon in een Jan-Steen huishouden trouwt. Het verhaal van de bruiloft, van de ergernissen der moeder om het ongemanierde gedrag van de bruiloftsgasten die de spijzen maar wegkapen: ‘'t Ga hier toe as in de oorlog, juffrouw’, zegt er een tegen de moeder. En deze, in een leedgevoel dat tobt om den zoon en toch tegelijkertijd de feilen der aangetrouwde familie zoo groot mogelijk wil zien, vindt een wrange vreugde in dergelijke opmerkingen, in die ongemanierdheid zelf, die toch met de dienovereenkomstige zeden den ondergang van haar zoon voorbereiden. Ook de andere verhalen, hier niet genoemd, hebben in hun beknoptheid het breede van voordracht, waaraan men de zeer knappe schrijfster herkent. In langen tijd heb ik niet zulke mooie vertellingen gelezen. Moge de schrijfster mijn groet van dankbare lezeres willen aanvaarden!
ALBERTINE DE HAAS. |
|