Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de nalatenschap van J. Winkler PrinsVertalingen uit ‘Liebeslieder Moderner Frauen’Ga naar voetnoot1)Uw Liefde.
Stil ging mijn leven als een trage beek
Met kleine golfjes door onvruchtbre velden.
In 't oeverzand schoot hoog de korzeligheid
En 't kruid der zorgen schoot er slank omhoog
Met somber donkre bloemen: treurigheid.
Toen zag ik u met zonnig-open oog
En 't warme hart voor liefde wijd-uit open.
| |
[pagina 116]
| |
En 't wonder was geschied, het hooge wonder!
Aan 't zuiver diep van uwe ziel ontweld
Vliet golf langs golf in helder purperlicht
En bruist als springvloed van mijn stormend denken
Door 't zonnelooze dal heen van mijn jeugd,
Tot krachtig leven 't eedle plantje drenkend
Waarvan geluk en vreugde voor mij bloeit.
En waar ik vroeger donkre bergen zag
Straalt van de toppen thans een heerlijk licht;
Daar gloeit in zegepraal het morgengoud
Van jongen dag, die mij de vrijheid brengt. -
U dank ik het met diep bewogen hart
Bij 't heilig lichten van mijn zielsaltaar
Dat stil als lied langs uwe paden gloeit.
Droomen.
Drie vreemde droomen in den nacht
Die hebben mij dicht aan uw zijde gebracht.
Ik ijlde tot u - op stormwinds vlagen
Langs bergen en dalen goedwillig gedragen.
Met bibbrende borst lag 'k aan 't hart u trouw
Als de allerliefste, als uw echtlijke vrouw.
En vond mij en wond mij in liefdenood.
Dat groote geluk had haast mij gedood.
En weer greep de hand van den droomgod mij vast
En voerde mij rond, lang, tot ik verrast,
Na droevig omdolen eindlijk, o wreede,
U vond in den arm van een ander, 'n tweede.
Geen afgunst gevoelde ik bij 't zien van uw vreugd,
Hoewel het mij schrijnend diep greep in mijn jeugd.
Maar toch - van mijn bleekstrakke lippen vloog voort,
Geen vloek, maar voor u nog een zegenend woord.
Weer had ik een droom voor den derden keer...
In doodstille martling zocht ik u weer,
Pikdonker de weg; geen starretje liet
Zich zien; maar thans, ach, ik vond u niet.
Maar toen hij ging grauwen de droeve dag
Zag ik - en toen stokte m'n harteslag -
Dat gij op verlaten, steenhard, ijskil pad
In de eenzaamheid treurend ternederzat.
Grete Baldauf
(Grete Baldauf).
Facsimile handschrift van J. Winkler Prins | |
[pagina 117]
| |
Ten slotte.
Niet dat onze liefde begraven werd
In der jaren lange onafzienbare vert,
Niet dat wij bei zijn zoo ver van elkaar
Na menig stil en vertrouwlijk jaar;
Niet dat gij mijn jeugd hebt genomen
En toch geen geluk is gekomen,
Verbittert mij; neen, dat vergeef ik als vrouw
Marie Luise Becker
En al uwe eeden, die hieldt gij trouw.
Maar dat ik zoo eenzaam, zoo eenzaam alleen
Zoo wandlensmoe ga door 't leven heen;
Dat ik de zon moet zoeken gaan
En al wat mij lief is van verre zie staan,
Dat geen onschuldige kinderhand
Zich vastklemt aan mij als liefdespand,
Dat al mijn bloeiende meisjeskracht
Geen enkel leven tot leven bracht,
Geen leven, dat meer dan mijn leven waard
Van mij een rustplek verlangt op aard,
En ik zoo eenzaam, zoo geheel verlaten
Om liefde bedel op donkere straten -
Mijn geheel verscheurde, verlorene leven -
Dat kan ik, dat kan ik u niet vergeven!
(Marie Luise Becker).
Biecht.
Priester der bosschen
Thans wil 'k verklaren
Al u mijn zonden
De lichten, de zwaren;
Boven de pijnen de zonnegoudpracht
Oordeel mij zacht.
Wonder verward weer
Voel 'k mijn geheugen:
Liefde, gij Godheid -
Liefde, gij leugen,
Tot uwe diensten ben ik altijd
Lachend bereid.
Uwentwille.
't Was in den zoeten rozentijd
Dat ze u aan 't hart lag, stille;
Gij, mijn geliefde, weet gij 't nog,
Smart pijnt haar - uwentwille.
Zij steekt niet meer zoo hoog als toen
Haar hoofdje op, zij is stille;
Haar helder oog verdonkert zich
In tranen - uwentwille.
Maar kwaamt gij weer, zelfs heden nog,
Trots liefdeleed en grille,
Vrouw Minne lacht weer vol en zoet
Als vroeger - uwentwille.
Vlam.
Met donkren blik en vreemd geroerd
Hadt ge om mijn hals uw arm gesnoerd.
Uw lip belooft - uw lip verlangt -
Hoe uw bekentnis 't hart mij prangt.
Een vuurstroom is uw warme mond,
Uw adem komt, gaat, gaat en komt,
Stormvloed vol schoonheid en gevaar
Bruist door mijn golvend losse haar.
Kom.
Kom, heengestaard naar 't Westen
Diep in den avondbrand;
Dan komen gedachten, de besten
Bij 't staan zoo, hand-in-hand.
Eva von Below
Wanneer de laatste strepen
Geheimzinnig zijn vergloeid
Hebt gij den droom begrepen,
Die vrije harten boeit.
| |
[pagina 118]
| |
Zie de avond doet reeds verduistren
Wat pas nog de zonsparkel droeg.
Ga nu - om niet meer te luistren
Naar wat ik u fluistrende vroeg.
(Eva von Below).
Dans met mij.
Kom, dans met mij! Met het flikkerlicht
Van mijn woeste wensch omfloers 'k uw gezicht.
Viole-klacht klaagt zoo mild, zoo zoet,
Ik ben zoo jong en zoo warm is mijn bloed.
En ik schenk u in dezen eenen nacht
Wat uw verlangen doet bloeien tot pracht.
Kom, dans met mij!
Kom lach met mij, benevel mijn zin!
In mijn gouden sprookjeshaar spin ik u in.
Ik ben zoo bleek - kom kus mij rood,
Kus nu de woelende wenschen dood,
Die schreien in mij met klagend geluid.
Hij, dien ik liefheb - hij kust zijn bruid.
Kom laat u omarmen.
Kom laat u omarmen vast, heel vast,
Dat kloppend mijn hart voelt het uwe.
Is 't nu niet alsof de zomerwind
Door uw haren u speelt, de luwe?
Gij zijt mijn begeerte, mijn wilde wensch,
Gij zult mijn verlangen blusschen;
Slechts eens, mijn trotsche, slechts eenmaal maar,
O Gij - hoe zoet ik kan kussen.
Mijn liefde is gestorven. Zij slaapt, zij slaapt
Bij den dooden geliefde. Toch lachten
Mijn wenschen naar zinbedwelmende vreugd
In dronkenmakende nachten.
In zulk een nacht als gij rillend smeekt
Op uw knieën mijn liefde te blusschen,
Dan schenk ik u weg wat u zalig maakt,
O Gij - hoe zoet ik kan kussen.
(Eddy Beuth).
De witte bloem.
Nu is het tijd - en ik neem in mijn hand
'n Wonderfraaie, 'n witte chrysant.
En ik sluip starrezacht
Tot u in den nacht.
Mijn witte bloem kijkt mij vreemd in de oogen
En haar zilverkelk hangt zwaar omneer -
Hoe de uren dien avond zijn omgevlogen
Dat weet ik niet meer.
Mijne handen tasten naar uw handen
En mijn mond wil dicht bij de uwe zijn: -
Maantje alleen schijnt goudgeel langs de wanden,
Mag getuige zijn.
Toen het rood verlangen weer kwam branden
Drukte ik u op 't hart vast, mijn chrysant;
Want mijn bloem kneedt met haar tooverhanden
Witte sneeuw uit rosse hartebrand.
O Gij, wonderwitte pracht-chrysant!
Over ons houdt Gode's goede hand
En een lieflijk sprookje wacht
In den stillen nacht.
(Margarethe Beutler).
Zonderling.
Gij zijt zoo trotsch, zoo moedig en zoo groot
Dat ge elken band met afschuw van u stoot
En 't meesterschap van elken heerscher wraakt.
Toch buigt ge u siddrend neder voor mijn biik
Want ik alleen kan geven, ik, slechts ik,
Wat u gelukkig maakt.
Gevaar.
Zwaar ademhalend rilt het woud.
Wij zijn alleen in 't sparrehout.
Ver alles stil, geen wiekgerucht;
De wolken ronden rond zich, rond;
Zwoel is de lucht
Maar zwoeler de adem van uw mond.
Margarethe Beutler
Zie op den berg 't zwart luchtgordijn,
Er tegen blauwe flikkerschijn.
Schuw is het zonnetje schuil gegaan -
In 't bosch de doffe donders slaan
Geen echo's wakker.
Blauw slangetje kringelt uw oogen door,
De weerschijn van de bliksemschicht -
Alleen in 't bosch wij in dit licht! -
Zie dreigend groeit de wolkenwand
En eigenaardig gloeit uw hand -
Neen, neen, naar huis!
Overgave.
Zoo zij het dan - gij hebt uw wil,
Laat al het andre thans verzinken,
Gebogen aan uw borst wil 'k stil
Mij aan uw kussen dronken drinken.
Van uwen sterken arm omvat,
Gehuld in 't stralen van uw oogen -
Zou dan van 't zuiverst licht geen spat,
Geen schemer op mij zijn gevlogen?
| |
[pagina 119]
| |
Voor eeuwig de uwe - ja, bij God!
Gij zijt mijn troost, mijn sterke herder,
In uwe handen rust mijn lot.
En ik - uw vrouw - en niets, niets verder.
(Margarete Bruns).
Mijn verlosser.
Ik wil uw handen, de fijne, bleeken,
Met koorden binden, de radde slanken,
Ik wil uw haren, van 't hoofd gestreken,
Met krans van doornen, met scherpe, omranken.
Heb ik uw leden en bleeke wangen
Met stekeltakken dan wond geslagen
Dan klinkt uw kreunen als kroningszangen
Als liefdestaamlen uw jammerklagen.
En als gij dan lijdt, aan den kruispaal stijf,
Met bloedend vleesch, verscheurd van smarte,
Dan wil 'k wijn van leed uit uw lijf
Drinken - diep uit uw siddrend harte.
Want ik houd van het angstige steunen
En ik houd van den koortsachtig dollen
Vloed van tranen, die, onder kreunen,
Uit wildbrandende oogen rollen.
Dan wil ik bij 't vuur waardoor gij vergaat
Met doodsverachtende oogen knielen
Want de wensch, die mijn jeugd vernielend slaat
Roept als een wild dier om vernielen.
Margarete Bruns
Met razend meelijden, met minnegloed,
Wil 'k dan aan uwe voeten sterven
Maar eerst met purperen wijn van uw bloed
Mijn verbleekende lippen verven.
Al zijn mijne zonden scharlakenrood
Als wilde helle-pioenen,
Gij zult mij door uw kruismarteldood
Verzoenen...
(Dolorosa).
Baronesse von Puttkammer (Marie Madeleine)
| |
Verbetering:Regel 4 en 5 van Marie Madeleine's Champagne frappé (zie vorige afl.) te lezen als volgt: Als een zilverhelle branding
Neer tot gouden vonke-kralen.
|
|