Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Iets over Gustav Frenssen, naar aanleiding van zijn nieuwste boekIN Frenssen's nieuwste, voor eenigen tijd te Berlijn uitgegeven boek: der Untergang der Anna Hollmann, treft ons de volgende zinsnede: ‘Der Mensch kann auch allein seinen Weg durch die Welt gehn, und das Rechte tun, auf sein Recht bestehen, einerlei ob Gott oder Menschen ihm beistehn oder nicht’. Het merkwaardige van deze gedachteuiting is dat wij thans voor het eerst duidelijk en bewust vinden uitgedrukt al het onbewuste wat den Duitschen auteur met, als rechtgeaard zoon van zijn volk, philosophische neigingen, aandreef tot het schrijven en scheppen zijner vorige werken. Den krachtmensch, zoo schitterend belichaamd in zijn voorlaatste boek Klaus Hinrich Baas, liet hij onder die aandrift ontstaan en voerde hij op tot eindelijken overwinnaar in den woesten strijd met het leven, nadat deze alles wat hem dierbaar was, waarvan hij den steun, de liefde meende van noode te hebben, heeft verloren. De kracht-figuur Klaus Hinrich Baas is een hoogtepunt in Frenssen's scheppen, de triomph van den self made man, de man van eigen krachten, van eigen wil, wiens onverzettelijke levenshouding, gegrondvest door een eerlijk geloof in zichzelf en de overtuiging van het goede, het menschwaardige, hij lief heeft gehad. Zijn grootheid kon hij het best doen blijken door zijn worstelstrijd met de omgevingswereld uit te beelden. Schitterend is de levensmoed in Klaus Hinrich Baas. Het opofferen van de vrouw, die hem door haar doodend samenleven met hem langzaam naar den ondergang trekt, ja zelfs het opofferen van het kind, de dochter, omdat zij gelijkgeaard is als haar moeder, uit louter wil zich vrij te maken voor het tot stand brengen van grootere, belangrijker dingen, die hem in dit leven toegewezen zijn, zulk een daad mag aan de kortzichtige moralisten een schennis van het dierbaarste, een lafheid ten opzichte van het aan zichzelf opgelegde kruis toeschijnen, in de grondkern van dit bewuste willen ligt iets grandioos', iets übermenschliches besloten: wat anderen voor God opofferen, offert Baas voor zijn volkomen mensch-zijn op.
Wat heeft er Frenssen toch, in den beginne waarschijnlijk geheel onbewust, toe aangedreven deze figuur telkens weer in grootere volmaking te willen beschrijven? In zijn reeks werken vormt zij als het ware een klimax, en ook Jan Guldt in ‘Anna Hollmann’ is een van haar vormen. | |
[pagina 114]
| |
De verklaring ligt voor de hand: Frenssen, meelevend en meevoelend met zijn tijd, heeft, evenals wij allen, herhaaldelijk opgemerkt hoe onze tijden, op het oogenblik althans, beheerscht worden door een intense zenuwachtigheid. Het gejaagde, het snel-rustelooze, het oneffene komt voort uit het gebrek aan ondergrond, aan vast bewustzijn van wat men ten slotte wil, en uit het zich afhankelijk maken van den invloed der massainstincten van iedere wilsneiging bij het afzonderlijk menschwezen. De hopelooze verwarring, die ontstaat door dit prijsgeven van het laatste bezit van persoonlijkheid, van individueele gevoelens, hinderde de gezonde, energieke natuur van Gustav Frenssen waarschijnlijk reeds vroegtijdig. In zijn onbewuste gevoelens kwam hijzelf, een krachtige, wat boersche persoonlijkheid, zoon van het platteland, tegen den invloed van deze krachteloosheid op. Hij voelde een wil, dien hij toonen moest; dien hij in den beginne ook aanwendde om van zichzelf een self made man te maken. Feitelijk zijn uit dat oogpunt beschouwd zijn figuren herhalingen of verbeteringen van zichzelf; daar ik echter niet voldoende met zijn levensgeschiedenis op de hoogte ben om parallellen te kunnen trekken, wil ik volstaan met er den nadruk op te leggen, dat hij van boerejongen tot het schrijven van deze boeken kwam. Ik meen dat dit wel iets zegt. Voor hen nu, die niet meer hun steun in zichzelf konden vinden, die zich in hun krachteloosheid geheel lieten afhangen van de richting welke de massa-instincten met hen verkozen te nemen, voor die menschen, die dus niet boven den middelmaat uitrezen, schreef hij de boeken, waarin hij aantoonde wat de eenling met een krachtigen, persoonlijken wil te beteekenen kan hebben in dit hedendaagsche leven, en in welke verhouding de individueele kracht tot de massa staat. Krachtmenschen liet hij groeien uit de als kinderen reeds verdrukten, miskenden, getuchtigden; kerels met een kop en een hart, ruw van huid, maar boordevol van innige, trillende menschelijkheid. Wat deert het hun of hun veel mislukt: het jonge leven is er voor om onder het groeien der gestaalde krachten iets nieuws aan te pakken. De conflicten, die door dit zichzelf-genoeg-zijn met de wereld ontstaan, de haat, dien in den beginne de verbitterde, de vernederde, de van het liefelijke afgestooten jonge man tegen de gemeenschap voelt opkomen, zij dienen allen om de menschenzielen te louteren, te stalen. Na een schijnbaar vernietigd worden onder den nood der omstandigheden richten zij zich gelouterd, veranderd, lichamelijk geleden hebbend, maar harder en sterker geworden van wil, weer op. Een forsche, schijnbaar liefdelooze opvoeding als de steeds door den moederlijken spot vernederde Klaus Hinrich Baas aan den lijve heeft gevoeld, zij belet zulken door een wil en groote menschelijkheid gerugsteunden persoonlijkheden niet steeds nog liefde te blijven gevoelen voor de vrouw, die tóch hun moeder is. Wilskrachtig, werkzaam en toch vol nobel zieleleven, zoo wil Frenssen zijn personen door ons begrepen zien. Onvernietigbaar door de rampen van het leven, telkens weer boven komend uit de neerslingerende golven, op den rechten weg blijvend, al schijnt het dat God en de menschen hen hebben verlaten, uit louter wil om het goede te doen en niet af te wijken van wat hun innigste overtuigingen waardevol achten, zoo zien wij ze ook voor ons! Toonbeelden van onverzettelijke energie, die niet geeft om de hardste ellende, de bitterste terugslagen. Waarlijk geen middelmaatsmenschen, en toch ook geen übermenschen, maar eenvoudige, soms haast kinderlijke en zeer oprechte wezens met een wil en met het heldere verstand en het goede hart om dezen tot het goede aan te wenden. Deze menschvoorbeelden heeft Frenssen den zenuwachtigen lafaards, die zichzelf niet wezen durven, voorgehouden. In al zijn boeken staan ze beschreven: in Jörn Uhl, Hilligenlei, Klaus Hinrich Baas, en ook in Der Untergang der Anna Hollmann.
Over dit laatste boek wilde ik het nu even hebben. Het staat achter bij Klaus Hinrich Baas als compositie, als verhaal. Het gegeven lijkt mij niet erg gelukkig gevonden, vooral niet voor wat Frenssen er mee had willen doen. De mensch Jan Guldt, de hoofdpersoon, is door het gegeven in stukken gebroken. In een tamelijk kort bestek moest het karakter geteekend zijn en het gegeven waarnaar de vertelling haar naam ontving, niet op den achtergrond geraken. De krachtpersoon van dit boek is voor ons daardoor niet zeer helder van psychologie geworden, maar toch wel te verstaan en ten slotte in zijn handelingen toch wel te verklaren. Hier is weer het oude thema: de eenling, die een persoonlijkheid is, in conflict met de buitenwereld. Doch ditmaal een krachtmensch van te grooten overmoed, die uit blindelingsche drift tegen God en de menschen aanloopt en Zijn wonderbare wegen valstrikken noemt. Een naar het übermenschliche neigende Klaus Hinrich Baas, maar daardoor juist innerlijk veel zwakker en door een toornen tegen de hem overal blijkende ongerechtigheid, die hij God wijt, uit het evenwicht geslingerd en het goede spoor bijster. Om deze redenen blijf ik het voorlaatste boek van Frenssen een hoogtepuut in zijn werk-cyclus noemen; wat daaraan voorafging was het groeien | |
[pagina 115]
| |
van de kracht-figuur, die eindelijk in Klaus Hinrich Baas zijn juiste afmetingen vond. Jan Guldt is een verwording door het naar het overdrevene zich neigende van diens karaktergaven. En toch is het juist Jan Guldt, die Frenssen de gedachte, de bekentenis in den geest geeft, waarmee ik dit opstel open. Het doffe besef van een aan hem opgedragen wraakneming, welke zijn moeder in haar harde ontroostbaarheid over den dood van haar man telkens en telkens weer van hem vordert door hem haar bittere verhalen te doen over de rampen, welke een menschengroep, de reeders Hollmann, heeft gebracht over haar en blijft brengen over alle families van zeelieden, geeft hem een toekomsttaak. Hij spreekt als kind dit uit met de woorden: ‘Wenn die Hollmanns noch leben, wenn ich grosz bin, dann rede ich ein Wort mit ihnen’. Doch hij weet niet wanneer de vervulling van die taak zal komen, en telkens wanneer hem de aangeboden gelegenheid ontgaat wijt hij dit Gods ongerechtigheid, die niet toelaat dat het verkeerde verandert. De Hollmanns hebben ellende over zijn familie gebracht, zijn grootvader en vader kwamen om op hunne schepen. Hij heeft daarom een woord met hen te spreken. En daar komt de ware gelegenheid: het te Hamburg voor anker liggende schip de ‘Anna Hollmann’ zal op zijn terugreis te Madeira den hoofdfirmant Hans Hollmann aan boord nemen. En Jan Guldt laat zich aanwerven voor dit schip van ellende, waarop zijn vader en grootvader hun ondergang vonden. Op dit gehate, vervuilde, verouderde stoomschip met zijn lekke, onvoldoende ketels zal de wraak haar voldoening hebben. Doch wederom is het voor Jan Guldt de ongerechtigheid Gods, die de gelegenheid verloren doet gaan. Te Madeira komt niet Hans Hollmann de moordenaar aan boord, doch diens dertienjarig neefje. Maar toch herleeft de hoop op het goede. Jan Guldt wint de genegenheid van dit kind en maakt door de verhalen van de misdaden zijns ooms diepen indruk op het grootmoedige zieltje. Daar zal de goede toekomst uit komen, uit dit kind, wanneer het, eenmaal man geworden, een woordje heeft mee te spreken in de firma! Maar een geweldige storm grijpt in de Golf van Biscaye het onzeewaardige schip aan en de ‘Anna Hollmann’ vergaat met man en muis, met het kind en zonder Hans Hollmann aan boord. Jan Guldt alleen overleeft de scheepsramp, doch de slag is vreeselijk voor hem. Het verdooft hem en maakt hem tijdelijk tot een ander, gebogen, verouderd mensch. Het is niet meer de vroegere Jan Guldt, die als Engelsch kapitein te Hamburg binnenloopt en zelfs door zijn liefste niet meer herkend wordt. Maar de verdooving is tijdelijk. Het leven kan zulke oer-krachtige naturen als wij in hem hebben leeren erkennen, niet breken, de vreeselijkste oogenblikken kunnen er de veerkracht niet aan ontnemen, en zoodra de wil zichzelf te zijn weer bovenkomt, keert de oude aard in zijn trotsche, koene, vroolijke verschijning terug en wordt de vroegere Jan Guldt weer herkenbaar voor de op hem wachtende jonge vrouw Eva Gött. Totdat de dood dit levensbeeld voor het laatst verstoort.
Zoo heeft Frenssen het onverwoestbare in den mensch ook weer in dit boek bezongen. In de figuur Jan Guldt is de terugslag door te grooten overmoed geteekend, doch ondanks dat voelen wij de gansche beschrijving weer als een uiting van Frenssen's liefde voor zijn mensch-ideaal. Het boek zelf leggen wij niet geheel bevredigd uit de hand, wijl wij er iets onafs in voelen, iets wat ons niet geheel klaar wordt, en misschien is de schrijver deze overdreven Klaus Hinrich Baasfiguur niet volkomen meester geweest; maar de diepe, fijn-speurende menschelijkheid, Frenssen's grootste gave, verloochent zich ook hier niet en weet zijn persoon toch wel tot leven te brengen. Indruk maakt dit boek ongetwijfeld, daar wij hier getroffen worden door een tragiek van de waarste soort: ondergang der hoogste gevoelens in strijd voor het goede. Dat Frenssen, na dit gegeven verwerkt te hebben, nog eenige vage aanduidingen over het leven van Jan Guldt gaf, die leidden tot een onvoldoend en in het duister latend slot, maakt naar mijn meening wel de hoofdzwakheid in dit nieuwste boek uit.
CONSTANT VAN WESSEM. |
|