| |
Letterkundig leven uit de juli-tijdschriften
De Gids.
Een belangrijke bijdrage brengt deze Gids-aflevering. Daartoe aangespoord door den kunstzinnigen Utrechtschen archivaris en uitgever der monumentale ‘Briefwisseling van Bakhuizen van den Brink met zijne vrienden’: Mr. S. Muller Fzn. hebben de Schartens uit brieven en bescheiden den levensroman van van den Brink samengesteld, dien roman waarvan de teere vrouwefiguur van Julie Simon, het middenpunt uitmaakte. Welken indruk Potgieter kreeg van den briefwisseling gevoerd tusschen deze vrouw en den man, die te zeer ‘van Hollandsche potaard’ was om niet te bekennen dat hij zich over een zekere kwade befaamdheid ten opzichte van sommige episoden uit zijn leven niet beklagen mocht, heeft Potgieter weergegeven in een brief aan Huet waar hij spreekt van ‘een der liefste idyllen’ welke hij ooit gelezen had. De Schartens zien er eerder ‘een zwaren en teeren psychologischen roman’ in. Aan den maar al te menschelijken kolos van ‘Bakkes’ ontbloeit deze liefde ‘als een ontroerend wonder’.
In zijn kernig proza schetst ons Karel van de Woestijne ‘drie Heiligen’. Ziehier in enkele lijnen de jeugd van Arnulphus, den Heilige naar wien in dit seizoen des jaars 's dichters denken pleegt uit te gaan, al wil zijn ondelgbare hoogmoed die 't onbereikbare bestreven wil aan dezen nederige, Veilige, geen voorbeeld vinden.
Zoo zijt gij dan geboren, uit middelbare ouders, in één der kronkel-stegen vol winkels ter nijvere kuip eener weelde-stad. Breed-arms mat uw vader laken; snater-graag bebabbelde uw vriendelijke moeder de klanten; terwijl gij, in de geniepigheid der duistere achter-kamer, sleet eene geslotene kindsheid vol woelende nieuwsgierigheden. Gij waart het knaapje dat uit zijne verlatenheid een eigen geloken wereld zou bouwen vol wonderen en vol angsten, vol geheimzinnige vreugd en de vrees der leede ontgoochelingen. Uwe ouders, handelaars, kweekten uit 't zoete kindeke dat zij, omwege de zaken, alleen moesten laten den gods-ganschen dag, den dichter die niet meer zou vermogen te leven dan in de paleizen van zijn overweldigende verbeelding, en zich weldra nog alleen zal kunnen vermeien in de bittere zekerheid dat hij ze éen voor éen zal in zien storten onder een teeken van zijn eigene hand. De hoeken van uw verblijf, zwart achter den winkel aan, en waar suisde, vroeg in den dag, een karig licht dat nog brandend gij vond bij uw ochtend-ontwaken: gij hebt ze bevolkt met uw argwaan, gij hebt ze gekozen voor uw veiligheid, gij hebt de verbeten woede gekend dat uw vader ze vulde met jovialiteit, en uw moeder met pratende bezoeken van tantes en gedienstige buur-vrouwen. Gij hebt hare onverschilligheid, de plompe onverschilligheid' van deze voor uwe tengerheid te logge en gezet-zékere kamer, ingericht voor de bescheiden eischen van uw droom-vol leven.
| |
| |
Dr. J. Vurtheim gaat de betrekking na waarin de voor kort overleden Prof. S.A. Naber stond tot De Gids; Hélène Swarth en Mr. P. Otten dragen verzen bij.
| |
Stemmen des Tijds.
P.J. Molenaar schrijft over Mevrouw De Stael, die meer dan een ander heeft bijgedragen tot de emancipatie der kunst, die het wachtwoord der volgende generatie zou worden. Maar meer nog dan door hare werken interesseert haar zielsgeschiedenis. ‘Ik heb God liefgehad, mijn vader en de vrijheid’ sprak zij eenige dagen voor haar dood tot Chateaubriand.
Dr. de Zwaan vervolgt zijn Oostersche reisherinneringen.
| |
De Nieuwe Gids.
Van Hendrik Kroon een Treurspel in vijf bedrijven: De Kruisvaarder. Er is zich een nieuw werkwoord aan 't vormen: pallieterren. De begenadigde die de kunst daarvan verstaat, er het monopolie van heeft, is Felix Timmermans die er ook in deze aflevering weer lustig op los pallietert, d.w.z. voortgaat op zijn smakelijke wijze ons van zijn held Pallieter te verhalen.
Jan Walch vervolgt zijn Parijsche tooneel-indrukken en is nu aan de vertolkers der stukken toe: Mounet-Sully en Mme Segond Weber, Suzanne Desprès e.a.
De beroemde gesprekken van Goethe met zijn langjarigen tafelgenoot en helper Eckermann hebben Dr. C.J. Wijnaendts Francken een artikel in de pen gegeven dat wij hier vinden afgedrukt. Het belangrijkste uit de drie bundels wordt hier gememoreerd.
Frans Mijnssen schrijft over Forbes Robertson en zijn Hamlet-creatie; van Joh. W. Broedelet een tooneel-notitie over Speenhoffs Tooneel. Bij S. geen spoor van compositie; toch, hoe gaaf is hij in zijn soms als nonchalance aandoende vluchtigheid. Broedelet vindt het te hopen dat de vacantie-artisten die S. thans om zich verzameld heeft, tot 'n blijvend troepje konden vereenigd worden. Ze zouden dan een cultuur-werk kunnen verrichten.
Naar men weet hebben de Nederl. auteurs de stad Gent een keur-boekerij hunner werken ten geschenke gegeven. Ziehier de opdracht van het Handschrift zijner Verzen hetwelk Hein Boeken aan deze verzameling heeft toegevoegd.
Geen zangersfeest! Men eischt een relequie
Van elk, een zwijgend boek met stomme blaêren,
Dat zal van elk de heuchenis bewaren
In strakke stilt' van stemm'ge librarye,
Die ik, streng-lijnig, eerlang rijzen zie ...
O mocht een geest van vreugde daar op-varen
Voor wie vol aandacht op dees bladen staren,
Een geest van vreugde en lichte melodie,
Die doe een traan in fonklende oogen parelen,
Wien bliksem' 't licht, dat licht was in mijn oogen,
Wien schall' de zang, die was mijns harten klank,
Die bij der nieuwe tijden strijd en drang
Toch iets van 't nieuw heil zult ontwaren mogen,
Dat 'k u wensch, vrouwen eêl en koene kaerelen.
| |
De Tijdspiegel.
De verheugenis die dit tijdschrift ons maandelijks brengt is het brokstuk van Streuvels' roman ‘Dorpslucht’. Hoe verlangen wij naar het oogenblik dat dit massale werk als één geheel daar vóór ons zal liggen op onze schrijftafel. Jac. van Looy gaat voort met Shakespeare te vertalen. In dit nr. vinden wij het tweede bedrijf van ‘As you like it’. Wij noemen verder nog Gedichten door J. Petri.
| |
Onze Eeuw.
Dr. H. Brugmans zet de beteekenis van het jaar 1813 voor ons nationale leven uiteen. Christine v.d. Bosch draagt een schetsje bij: Mieke's trouwkleed. Mieke's dochter is boven haar stand verloofd en eischt nu dat moeder een nieuwmodisch bruidskleed zal dragen. Maar Mieke voelt zich daarin niet thuis en als haar a.s. schoonzoon dit bemerkt helpt hij haar op 't laatste oogenblik het oude kleed nog aantrekken. Zoo raakt Mieke met het huwelijk verzoend. Over Sören Kierkegaard, wiens geboortedag vóór 100 jaar wij den 5en Mei jl. herdenken konden, schrijft Prof. Edv. Lehman een wel wat heel beknopt en daarom over de grenzen van een gelegenheidsstuk niet uitkomend artikel. Kierkegaard is een eenling. Hij stond boven zijn tijd en daardoor principieel boven alle tijden.
Hij heeft alles beproefd om de problemen van de romantische, Hegelsche en kerkelijke periode, waarin hij leefde, op te lossen, om daardoor den tijdgeest te overwinnen en de eeuwige waarde van het Christendom in het licht te stellen.
Zijn oordeel over het schoone was, dat
de ontsluierde aesthetiek daar evenals de ontmaskerde verleider (staat); de volkomene overgave aan het schoone loopt gelijk de overgave aan de schoone op genotzucht en eigenliefde uit. Het hart blijft koud gelijk dat van den verleider.
Is de filosofie de eerste bedriegster, de kunst of liever het schoone is de tweede.
Tegenover den bedriegelijken schijn van het schoone stelt hij de harde werkelijkheid van het goede. Reeds in het 2e deel van Of-Of had hij voor deze tegenstelling een voorloopige oplossing gegeven; maar hij stelt het probleem altijd weer op nieuw, zooals in het werkje Herhaling, waarin hij een der schoonste proeven geeft zijner psychologische analyse. Hij blijft echter niet bij het ethische staan; er waren voor hem dingen van hooger waarde; en in Vrees en beven waagde hij de poging om het hoogste religieuze gevoel als een opheffing van het ethische te vatten.
In het Christendom legde hij steeds het volle accent op het persoonlijke.
Mej. Dr. H. Moquette geeft indrukken van en beschouwingen over de tentoonstelling De Vrouw 1813/1913; Jhr. Mr. W.H. de Savornin Lohman deelt ons een elftal brieven mede van Groen van Prinsterer. Zij dateeren uit het tijdvak voor 1828, den tijd dat Groen in Parijs verblijf hield en meer dan ooit in twijfel verkeerde over de door hem te volgen loopbaan.
Dr. R.v.d. Meulen deelt ons mee hoe Peter de Groote zich met het Hollandsch redde.
Van H.K. Mulder vinden wij Verzen.
| |
De Hollandsche Lelie.
Gelijk te verwachten viel, is freule Lohman vreeselijk boos geworden over mijn stukje in het Mei-nr. van Den Gulden Winckel. Zij beschuldigt den ‘orthodoxen redacteur’ van ‘meer dan één vromen roman’ in zijn ‘blaadje’ een artikel van haar hand op ‘minne onfatsoenlijke manier’ te hebben ‘verleugend’ om haar zoodoende te ‘belasteren’ en van Deyssel ‘in den zak te kruipen’.
Ik acht het wel een beetje beneden mij, en beneden mijn lezers, dit stuk hier ter plaatse te beantwoorden. De goede toon is er evenzeer in zoek als de kalmte noodig voor logische bezinning. Dat de redactrice mij als den ‘orthodoxen’ schrijver van ‘vrome romans’ aan 't publiek voorstelt vormt de comische noot in haar schrijfsel, al pleit het niet voor haar onderscheidingsvermogen. Hadde ik in deze laatste eigenschap bij de geachte redactrice meer vertrouwen, misschien waagde ik het, haar den raad te geven, te trachten hare ontwijfelbare waarheidsliefde nu eindelijk eens om te zetten in waarheidszin.
Ik doe het niet, want ik vrees dat ook deze onderscheiding buiten 't onderscheidingsvermogen van freule Lohman valt.
| |
Ons Tijdschrift.
Over ‘Bilderdijks persoonlijkheid’ schrijft Dr. J.v.d. Valk.
| |
| |
In Bilderdijks leven en levensbeschouwing zijn drie tijdperken scherp te onderscheiden: eerst was hij, onder den invloed van den tijd zijner jeugd, Stoicynsch. Van dien tijd zegt hij later: ‘In groote denkbeelden van menschendeugd, van verstandelijke godsdienst (gelijk het heeten moest), van vrijheid... en zuivere zedelijkheid in ons, onbepaalde goedheid (naar onze wijze beschouwd) in God, mij al vroeg ingeboezemd, beschouwde ik al wat daarboven was als mystieke geestdrijverij, en maakte mij een theoretisch practisch Stoïcismus eigen’. Na dezen Stoicynschen tijd komt B., vooral door Rousseau, onder den invloed der Romantiek. Eindelijk is het zijn leerling Da Costa, die den leermeester meer en meer beslist het orthodoxe Christendom omhelzen doet.
Dr. v.d. Valk meent dat deze ontwikkelingsgang gemeenlijk nog te veel over 't hoofd wordt gezien, hetgeen een beletsel is voor een juiste beoordeeling van B. In B.'s wezen kunnen we voorts twee naturen ontdekken.
De een, de onstuimige Romanticus, de man van verbeelding, van overmoed, de hartstochtelijke, de sensueele, de dichter, de gevoelsmensch. Willem van Teisterbant (de middeleeuwsche vertaling van den naam Bilderdijk). Maar B. is niet louter Teisterbant. Er is in hem nog een tweede natuur, de verstandsmensch. de gestage werker, de geleerde, de wijsgeer, die de invallen van Teisterbant in systeem zocht te brengen, de advocaat Mr. Willem. Teisterbant is de haard van het hart waaruit de gedachtevonken opspatten, de bron waaruit de dichtaders schieten, de onderwereld waaruit de schimmen zijner verbeelding opkomen, de bruisende zee met zijn loeiende, bulderende baren als bergen.
Maar Mr. Willem is het vuurscherm dat den gloed van dien haard opvangt en tempert, de bedding waarin die aderen hun geregelden loop krijgen, het plein waarop die fantastische gestalten zich in volgorde en regel en rij schikken, de dijk welke die bulderende en teisterende wateren bedwingt.
Mr. Willem is de bezadigde tweelingbroeder van Willem van Teisterbant. Ware B. louter Teisterbant geweest, de dichter zou zijn verzwolgen in de golven der omstuimige romantiek. Ware hij louter Mr. Willem geweest, zijn dichtkunst ware niet meer geworden dan eenige bundels rijmelarij. Want de echte kunst in Bilderdijk's poëzie is van Teisterbant, de rijmelarij van Mr. Willem, die door bleef dichten wanneer Teisterbant sluimerde.
Van Gerard 't Hooft vinden wij een weinig beteekenend schetsje ‘Hoe Hermance een oude Vrijster werd’.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Elsevier blijft van maand op maand zichzelf gelijk. Met hoevele schilders en hun werken heeft dit steeds mooi verluchte tijdschrift ons in den loop der jaren niet in kennis gebracht! Veel romans en novellen, die in boekvorm door de critiek als goed, literair werk geprezen werden, vonden hier het eerst een plaats. Ik noem uit den laatsten tijd slechts: ‘Gijsbert en Ada’, ‘In Retraite’, ‘Het Vaderschap van Paul Hooz’. Robbers' Boekbesprekingen, schoon zelden diep gaande, hebben steeds iets prettig leesbaars, wijl de schrijver verstaat de zeldzame kunst te ‘causeeren’ ook over zoo iets ernstigs als de literatuur, welke hij toch om den drommel niet licht neemt.
Uit de voor ons liggende aflevering noemen wij de volgende bijdragen: Auguste Lepère, door M.P.V. Jr.; Familie- en Gezelschapsleven in den Compagniestijd, door S. Kalff; Iets over Benjamin Constant, door Fenna de Meyier; In troebel water, door Sara Bouterse; Hebe, door Karel van de Woestijne.
Van den schrijver van ‘Adolphe’ zegt Mej. de Meyier o.a.:
De figuur van Benjamin Constant is een voor ons modernen bizonder aantrekkelijke. Gecompliceerd, vol tegenstrijdigheden, overbewust levend en zichzelven telkens analyseerend, vormde hij een eigenaardige uitzondering in de rij der romantiekers uit het begin der 19e eeuw, wier hoofdkenmerk juist was de dwaling over zichzelven. Toch had hij kwaliteiten met hen gemeen: een bijna ziekelijke overgevoeligheid vooral waar 't zichzelven betrof, een verdwaald idealisme; een daaruit voortvloeiende somberheid, en een telkens in zijn leven opgloeiend verlangen naar het bovenaardsche of naar den dood.
Over ‘Adolphe’ lezen wij:
B. Constant heeft in zijn roman ‘Adolphe’ een moreele autobiographie gegeven en er zijn gevoelservaringen met meesterhand te boek gesteld. Misschien voelde hij den aandrang zich in eigen en anderer oogen ietwat te rechtvaardigen omtrent zijn gedrag tegenover Mme de Staël. Want het is ontwijfelbaar dat hij met de roman van ‘Adolphe’ hun jarenlange onweersvolle liefdesverhouding bedoeld heeft.
Uit een soort piëteit tegenover Mevrouw de Staël durfde hij in Ellenore geen portret van haar te geven; doch om zijn gevoelservaringen zuiver te beelden moest hij zijn heldin wel met eenige eigenschappen bedeelen, die aan Germaine Necker herinneren. Daardoor is de figuur der vrouw wat vaag en tweeslachtig geworden. De liaison met Mme de Staël (zij wilde hem om een belachlijke reden niet huwen, ofschoon zij al van haar echtgenoot gescheiden leefde) heeft als een intermitteerende koorts gewoed van 1794 tot 1808 ongeveer; dus meer dan twaalf jaren. In 1811 werden pas de definitieve afscheidswoorden gesproken. In dat jaar huwde Mme de Staël den 20-jaar jongeren de Rocca en vond eindelijk haar huwelijksideaal.....
‘Adolphe’ zal altijd gelezen worden. Het is een boek van echtmenschelijke gevoelens, geschreven door een scherpzinnigen psycholoog.....
| |
Groot-Nederland.
Veertig Kwatrijnen van Omar Khayyam schenkt ons Boutens. Cyriël Buysse vervolgt zijn nieuwe novelle ‘Van Hoog en Laag’, waarna Adriaan van Slooten ons enkele bladzijden bepaald bij Hendrikje, die, in een vroegen wintermorgen geboren, ‘toen stille om de hoeve de koude stond’, in een even stillen en kouden nacht weer wegvluchtte: zij die bijna niet van de aarde geweest was.
Zijn ‘Tuin der Droomen’ noemt Nico van Suchtelen een Comedie der Liefde. Hans, de schilder, de onpractische idealist, de man met de ziel van een kind, wandelt in dien droomentuin. Tot hij vastigheid vindt in de liefde voor zijn vrouw, al zal hij ook haar tot zijn - mòòisten - droom maken.
Boekbespreking van J.L. Walch en Edmond van Offel.
| |
De Beweging.
Albert Verwey wijdt een gedicht aan den geest van Jacob van Campen. Hij vangt aan:
Wij kleinen hebben groote rechten:
Wat grooten bouwden, doen wij slechten,
Dan doen wijzelf voor de eeuwen bouwen.
Wij hebben macht en geld en knechten,
Op ons bevel is 't kromme 't rechte:
Gezag en durf slaan elk met blind betrouwen.
In Richard Wagner bewondert P.N.v. Eyck niet in de eerste plaats den schepper van groot-gedachte kunstwerken; de konceptie van het volledige kunstwerk als drieëenigheid van kunsten heeft Wagner niet bereikt, omdat hij de draagwijdte der afzonderlijke kunsten onderschatte. Groot is W. waar hij ‘zich zelf over zijn smart en verlangen en den droom uit hen te verrijzen uitstort’.
Verder Kleine Schetsen van Eug. de Bock, Novalis-vertalingen door Verwey etc.
Voorts ontvingen wij: De Witte Mier (waarin o.a. een artikel over de begrijpelijkheidsquaestie inzake letterkundigen arbeid); De Hofstad (in een der laatste nrs. wordt o.a. een boek over 't leven van Chopin ‘overzichtelijk’ besproken); De Wereld (met den uitslag eener enquête van Stokvis over Tooneelcritiek); Dietsche Warande; Bibliothecaris; Vragen van den Dag; La Vie intellectuelle etc.
|
|