Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVlaamsche boekenEene Lente van Schoonheid, door Oscar Six. (Antwerpen, E. Secelle, 1913).Een West-Vlaming die reeds jaren te Antwerpen woont, waar hij ons zijn groote bewondering voor Gezelle leerde deelen lang vóor de groote hulde!... In den Proloog van zijn boek worden wij gewaar hoe hij, tijdelijk teruggekeerd in zijn geboortedorpje, het felle leven der stad niet vergeten kan. ‘O Eveline, schrijft hij, alleen hier, verre van de drukke stad waar wij te samen aan het opene balkon gezeten, de schepen zagen varen die over de kabbelende golfjes van den stroom naar verre landen togen, en in de avondzonneschijn zoo heerlijk afgeteekend door de ruimte dreven. Hier geen reuke van dadels noch amandels, van sinaasappels en citroenen, teer, pek en graan, gezouten vellen, wol en olie, en al wat er van verre landen aankwam en langsheen de kaaien opgestapeld ligt, en met de zoute zeelucht henenwaait en wasemt. Geen rinkeling van ijzer, geen gedaver noch geratel van de stampende cylinders op de booten. Geen stoomgetoet, geen wielgeronk, geen oorverdoovend gedruisch noch luid gewoel van rinkelende lossing en van lading. Alleen hier aan den vijver 't stille tochtje van den wind, het slagen van de rietmusch en 't geklapper van de blaren. Het lispelende roeren van het lijze lisch dat ruischt; ontwaar de stemme van de nachtegaal alginder in den grooten lindeboom, en stemmig soms de koekoek die zijn daarzijn hooren laat heel verre in het bosch verloren. Alleen de myosotis teederblauwig in het jonge groen, alleen de roode avondzonne brachten 't bloeien van den boomgaard in de weide. De schrijver van “Een Lente van Schoonheid”.
Foto H. Pierre, Antwerpen En dan de komst van de lente...’ De West-Vlaming, die Six gebleven is, wordt wakker in aanraking met zijn eigen land, met herinneringen, landschappen, taal en menschen. Hij is zoo sterk van eigen bodem! Heimwee naar zijn jeugd en zijn streek zit in het werk van dezen droomer. Van zijn vroegere vertellingen, links en rechts in tijdschriften verschenen, is weinig in Holland bekend, maar de Vlamingen kennen Six als een dergenen die rond 1900 in Vlaanderen gepoogd hebben nieuwe wegen op te gaan. Hij was weelderig-onbesnoeid van taal, was een beetje langwijlig soms, en had van huize uit en door lectuur een groote voorliefde voor romantiek. De jaren hebben alles wat tot rust gebracht! Nu treft dit boek, het beste werk van den ouden kameraad, door meer ingehoudenheid van zeggen, en het romantische moet onder doen voor de frissche natuurweelde door den dichter bezongen. Eene Lente van Schoonheid is verwant aan het prozawerk van andere West-Vlamingen door taal en geest (ik denk aan Vermeulen in zijn beste werk, aan de Zeisels van Leroy, aan het proza van Gezelle en Streuvels), maar de groote stad | |
[pagina 110]
| |
heeft hem gemaakt tot een eigen wezen, en zijn taal dichter tot het Nederlandsch gebracht. Aardig en frisch is de vertelling De oudjes: twee oolijke wezens, een schoenlapper en een gepensionneerde gendarm, die nog galant doen bij de dorpsmeisjes. Een dondervlaag is een beschrijvende schilderij met een vrijersidylle als slot. De Zwijgers vertelt van twee broeders die sinds meer dan twintig jaar naast elkaar leven en nooit een woord wisselden, tot een, de jongste, trouwen wil en deelen, en de oudste, de gebrekkige, het hoeveken in brand steekt. Het Lusthoveke is de weemoedige herinnering aan den schooloorlog, waarvan ook Loveling en Buysse ons de ellende hebben geschetst. Fusieke, de vervolgde wildstrooper, is als een gelukte episode uit Le Mâle van Lemonnier, terwijl Het Klepeltje, een donker kerstvertelsel, meer aan zijn vroeger werk doet denken. Dat is de Lente van Schoonheid door Six meegebracht van zijn pelgrimstocht naar zijn geboortestreek, en geschreven in de rumoerige stad. Daarom voelen wij soms heimwee in deze bladzijden. LODE BAEKELMANS. | |
Geerten Basse, door Lode Monteyne. (Antwerpen, L. Opdebeek, 1912).Een klein, bescheiden boekje van een stadgenoot. Een boekje mij bijzonder sympathiek, en om het onderwerp, en om de eenvoudige eerlijkheid. Geerten Basse is een vertelling uit het Antwerpsche Schipperskwartier, waar ik zelf, bij voorkeur, mijn onderwerpen zocht. En wat men lief heeft, léént men soms hoedanigheden en schoonheid! Maar ik las het boekje voor weken, wenschte den jongen mij onbekenden schrijver geluk, en wachtte. Intusschen bleef mijn waardeering ook later dezelfde, en ik waag het nu gerust met kalme erkenning te schrijven. Geerten Basse, de bootjesroeier, is een levend man in een levende omgeving van bootjesroeiers en kaaivolk. Zijn ruwe figuur houdt ons geboeid van het oogenblik dat wij zijn kennis maken in den triesten Novemberdag, wanneer hij aan de rivier staat en met zijn makkers de smerige motorbootjes vervloekt. Gekoppeld aan een dronken wijf gaan zijn gedachten naar ‘Lowis’, die een aardig zeemanskroegje bezit. Voor haar, zijn lief, smokkelt hij bij nacht en ontij, peinst verder slechts over haar ‘weelde’ en de ellendige mededinging der ‘moteurkens’. Maar schoon Franske, een ander bootjesroeier, komt zijn levensspel verbreken. Wanneer de teerlingen beslissen dat Geerten de motor van Schampavie moet ‘naar den duvel helpen’, mislukt niet alleen zijn aanslag maar verliest hij denzelfden nacht nog Lowis. 's Anderendaags viert hij zijn woede bot op Charel die hem zijn ‘ongeluk’ verwijt, en verwittigt het lief van schoon Franske. Op oudejaarsavond sterft zijn vader, de Heilige Jozef. Hij vindt een paar duiten en spaart nu, spaart om ook een ‘moteurken’ rijk te worden. Om aan het ontbrekende geld te komen verkoopt hij het smokkelgoed van Lowis, een vaatje sherry. In den dwazen Carnaval is zijn ‘ongeluk’ voltrokken. Schoon Franske won Lowis. Geerten Basse breekt nu af met zijn oude makkers, koopt zijn motorboot tot groote verbittering der bootjesroeiers. Doch zijn schoone droom wordt spoedig vernietigd door zijn zegevierenden mededinger, die het ‘moteurken’ in den grond boort en hem erg kwetst. Wanneer hij genezen uit het gasthuis komt is de stoere vent een armzalig wrak geworden. Als waker op de schepen zal hij zijn kostje moeten verdienen. Berustend drinkt hij borrels met Lowis en Franske op hun huwelijksdag, vergevensgezind. Wanneer een schrijver debuteert met een sober geschreven en gaaf stuk leven is er alle reden om ons te verheugen over de werkelijke aanwinst. En een aanwinst is dit kleine boekje, dat niet voldoende geschat werd bij verschijning, daar het door den bescheiden schrijver nergens werd aangeboden noch door zijn uitgever ter bespreking gezonden. Ik zei het reeds dat ik deze vertelling lief heb, ook al ben ik niet blind voor de enkele tekortkomingen. Die zal Monteyne zelf wel gewaar worden en goedmaken in later en rijper werk. Hem waardeerend welkom wenschen in de schrijversbent doen wij liever.
L.B. | |
Péchés primitifs, door Louis Maeterlinck. (Mercure de France, 1912).Reeds vroeger hebben wij hier de aandacht gevestigd op het werk van dezen Vlaming. Belangwekkend noemden wij de zeer levendige en gedocumenteerde boeken Le genre satirique dans la peinture flamande (1903) en Le genre satirique, fantastique et licencieux dans la sculpture flamande et wallonne (1909). In Péchés primitifs handelt de fijnzinnige snuffelaar over het wezen en de geschiedenis der zonde bij onze voorouders. Zijn documenten vindt hij in de kunst, in de volksliteratuur, in de geestelijke overleveringen. Ondeugden en hartstochten, de voorstellingen van zonde en boete in onze gewesten, waar Germaansche en Romaansche elementen elkaar ontmoeten, leveren wel een eigenaardige en nieuwe stof. Achtereenvolgens krijgen | |
[pagina 111]
| |
wij de ontwikkeling van de duiveisfiguur en de hel in het Vlaamsch mysteriespel; de primitieve zeden der oude bewoners onzer streken, bijzonder in de middeleeuwen toen mysticisme en liederlijkheid gepaard gingen; de zonde onder de Hertogen van Bourgondië en onder de regeering van Karel V. Een prettig boek van een knap werker, die de vruchten zijner eruditie aangenaam weet voor te schotelen. Smakelijke teekeningen illustreeren deze kleurige geschiedenis der primitieve zonden, der arme menschen van voorheen. En men waardeert den onbevangen, toegeeflijken schrijver.
L.B. | |
Van een Kleine Wereld, door H. van Tichelen. (Antwerpen, V. Resseler, 1912).Wat wordt er veel over en vooral voor kinderen geschreven! Het is wel eens een uitbuiting door halfgare opvoeders, die op den ‘literairen zelfkant’ hun zaakjes doen. De schrijver van ‘Van een Kleine Wereld’.
Foto Atelier Henry, Anvers Dat hiermede het eerlijk-eenvoudig werk van v. Tichelen niet mag vergeleken worden is reeds een zeer fraai compliment. In dit tweede dichtbundeltje komt ons een bescheiden persoonlijkheid tegemoet. Een dichter voor kinderen, een naneef van Van Alphen, minder moraliseerend, moderner van geest, zelf een kind van dezen tijd, dat onze hedendaagsche letteren kent. Een blond kopje dat muisstil aan mijn werktafel zat en lang verdiept bleef in, en glimlachend genoot van ‘kleine menschen’, van ‘'t kleine dierenvolk’, van ‘de kleine wereld’, en van ‘vertelselen sprookjesland’ leverde mij het bewijs dat dit boek belangstelling zal vinden bij de jeugd. Het is geen maakwerk. De schrijver lei in deze versjes zijn eigen, frissche jongensziel. Vlaamsche kinderliteratuur, waarin ernstige poging schuilt om ook op literaire verdienste aanspraak te mogen maken, is schaars. Dit aanbevelenswaardig boekje werd door de Koninklijke Academie van België met den prijs de Keyn (frs. 1000. -) bekroond. L.B. |
|