Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCarry van Bruggen, Heleen. ‘Een vroege winter’. (Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur. Amsterdam. 1913).Een jong schrijver geeft meestal in zijn eersten roman het relaas van eigen ondervindingen, eigen vreugden en ontgoochelingen, en dit debuut, aanbiddelijk van eerlijke overtuiging en volkomen overgegevenheid, draagt vaak pijnlijk de sporen, dat hij, die het werk neerschreef, zijn hart liet uitjuichen en uitklagen, zonder iets van techniek, compositie enz. af te weten. Dat hart is meestal een zóó sterke stuwkracht, en het gevoel van een zoo frisch-beginnend mensch staat zóó vol in bloei, dat intuitief vele moeilijkheden worden overwonnen; maar toch is het jammer, dat men zijn belangrijkste boek, - want zegt Wilde niet, dat een mensch alleen dàn goed vertelt, als hij over zichzelf spreekt, - gewoonlijk wil schrijven, als de uitingsmiddelen nog onvoldoende ontwikkeld zijn. Mevrouw van Bruggen is anders te werk gegaan, - ons en de literatuur ten voordeel. Vele jaren heeft ze in langere of kortere vertelsels ons beziggehouden met goed-geobserveerd, levendig, vroolijk, of somber en zwaar uiterlijk gebeuren. Ze heeft ons geboeid met haar ‘talent de narrer’; ze heeft ons vooral haar speelsche dartelheid laten genieten; ze wist veel, dat onze belangstelling | |
[pagina 107]
| |
wekte over Joodsch leven en Joodsche gebruiken; ze gaf ons 'n Indischen roman, die ver boven 't ‘dames’-peil stond; - en nu blijkt dit alles maar voorspel te zijn geweest. Met ‘Heleen’ heeft mevr. Van Bruggen zich naar de innerlijkheid gekeerd; naar dat, wat vaak door 't dagelijksch drukke gedoe overstemd, toch 't eenige is, dat werkelijk waarde voor ons heeft, en die ‘veel andere dingen, die (men) gevoelen, maar niet benoemen kon’, heeft ze voor ons neergeschreven in zacht slepende zinnen, de kunst van ‘schrijven’ volkomen meester. ‘Vaak had Heleen het gevoel, als vloog haar op het onverwachtst een vogel voorbij, dien ze grijpen wou, maar niet grijpen kon en die in het voorbijwieken een spoor van benauwdheid en bedroefdheid achterliet, hetwelk geest en leden gelijkelijk met machteloosheid sloeg, een gevoel, als vernam ze, temidden van spel en werk, een klank van ver, dien ze kende of herkende, doch wilde ze luisteren dan was het weer stil’ (blz. 27). ‘Heleen staarde ernaar (naar de fabriekspoort in de schemering), en plotseling voelde ze weer dat losgeraken uit de werkelijkheid, dat bevangende als van vreemde en verre dingen, dat willoos meegetrokken worden in ruimten van vaag gepeins... o, wat was het toch? Wat was er toch aan de dingen, te gevoelen, maar niet te noemen, aan alle dingen niet, doch wel aan de open poort en aan het sintelpad, nu, in dit uur? Wat kon het zijn, dat in haar aanzwol als een zwaarte, als ze naar den eenzamen vlierboom keek, op de aschvaalt over de rivier, of naar muziek luisterde, die van ver kwam en door wind was gebroken, en naar het snateren der bonte eenden in den laten herfst, wanneer de hemel bleek is, de slooten breed en blank en alDe schrijfster van ‘Heleen’
de landen dampen van nevel en mest? Aan al die dingen was hetzelfde, dat haar ving, maar zichzelf niet vangen liet... doch wat was het?’ (blz. 65). Het heeft zeker al menig auteur geërgerd en ontmoedigd, dat lezers vaak geen anderen lof weten te bedenken, dan: ‘Dat had ik ook altijd willen zeggen. Precies míjn gedachten’. Toch is die ergernis alleen te verklaren uit het feit, dat de geciteerde woorden meestal op een toon van hoogmoedige bescherming en zelfverheerlijkend worden uitgesproken; want eigenlijk is er voor 'n kunstenaar geen heerlijker zekerheid te vinden dan het besef, dat hij, door te geven wat in hem leeft, ons allen aan onszelf ontdekt. Niet de schoonheid, waar we vreemd en verwonderd tegenover staan als voor een rijk-versierd heiligdom, dat hoog boven reikende menschenarmen is opgericht; maar de schoonheid, die we beleven in onze eigen ziel, waarvan we gelukzalig ontdekken, dat ze, ongeweten, altijd ons eigendom is geweest, dìe maakt ons leven wezenlijk voller en rijker. Het is een van de grootste verdiensten van dezen roman, dat hij ons telkens aandoet als een herinnering, dat hij telkens de wijde uren van onze jeugd in ons oproept, als, zooals Gorter het uitdrukt, ‘het dieper leven loten schiet’. In dien zin heeft mevr. van Bruggen ons ‘niets nieuws’ gegeven; ze heeft ons niet van over-verfijnde, verworden sentimenten gesproken, die ons vereenzaamd tegenover het leven doen staan; maar ze heeft ons laten beseffen, dat het meest geheimzinnige, meest ontastbare, dat onszelf bijna vreemd gebleven was, de levens van ons en onze medeschepselen beheerscht; en dat wij allen, onwetend en arm, te zamen hooren in deze wereld vol ondoorgrondelijkheden. Bij dit ‘belangrijkste’ raken | |
[pagina 108]
| |
de speciale ondervindingen van dit speciale meisje op het tweede plan.
Heleen is een eenzaam kind, dat hartstochtelijk het goede wil en hartstochtelijk het leven tracht te begrijpen; dat naar de menschen opziet met oogen die ‘edelmoedigheid en trouw beloofden’, en dat altijd ‘zoo graag zou willen weten, waarom alles is ... zooals het is ...’ Heleen is een jonge ‘Pluizer’, die alles wat ze tegenkomt met haar scherpe hersens ontleden wil; die, zonder andere leiding dan haar eerlijke begeerte naar rust en waarheid, uit eigen ervaring tot uitspraken komt, als: ‘Nihil est in intellectu quod non fuerit in sensu’. Maar dat wroeten maakt haar triest en verlaten; er is geen jeugd en geen zorgeloosheid in haar leven, omdat ze steeds van alles de diepste oorzaak wil navorschen, en niet het blije oogenblik zonder meer kan aanvaarden. Ze is eenzaam; ze wordt vaak miskend; maar ze is bekoorlijk, en merkt weldra, dat, gemakkelijker dan door edele daden en hooge gedachten, een man door een stralenden blik wordt geboeid. Ze zoekt vrienden, om haar leven te vullen met de troostende zekerheid, dat ze anderen tot vreugde kan zijn: ‘Was ze niet eenmaal onverwacht en onhoorbaar met een armvol bloemen in de kamer van een vriend gekomen en had hem met sombere oogen en betrokken voorhoofd starend voor zijn haard gevonden? Ze had zacht lachend op een afstand, zijn naam gezegd. Daar was zijn blik omhoog en naar haar opgegaan. Hij bleef even zitten en keek naar haar op, zij bleef even staan en keek op hem neer en uit dit korte wisselspel van trillenden lach en blij-bedauwden blik was als een flits een nieuw besef in haar ontsproten: zij was de zon, zij was het licht, zij kon haar vrienden met gelukzaligheid bestralen. Was ze op aarde, in het heelal, volstrekt nietig en volstrekt misbaar, dit was een ander leven, dit was een ander oogenblik, en dit leven reikte gretig naar haar leven, dit oogenblik beleed voluit haar onmisbaarheid...’ (blz. 195). Maar niets wordt zoo gemakkelijk misverstaan als een onrustig-spontaan vrouwehart. Heleen, die alles uiteenvezelde, staat voor de liefde als een droomend kind. ‘Dat zoeken en uitzien [ ] had haar glanzende oogen dien sterken, gretigen blik gegeven, welke de menschen opmerkten en naar eigen aard en verstand verklaarden. [ ] Doch Heleen was als een, die een vriend zoekt in een vreemd land; geen wuftheid en lust, maar doodsangst en vertwijfeling huisden in haar hart. Ze meed geen enkelen schijn, omdat ze op de gedachten der menschen zelfs niet bedacht was, daar pas het vermoeden tot hoeden noopt’. Maar in plaats van dankbaarheid en warme vereering treffen spot en minachting haar bereidwillige gulheid. De mannen, die ze had willen idealiseeren, omdat ze iemand liefhebben en bewonderen móest, omdat ze haar schatten niet voor zich alleen kon houden, gaan haar voorbij met achteloozen groet, stellen haar achter bij 't onbewogen dametje, dat zichzelf als een kostbaarheid opsiert en te pronk zet. ‘Ze was uitgetrokken om heldin te wezen en had zich tot iedermans speeltuig verlaagd en haar hart wilde er niet van zwijgen; wat het jarenlang zonder verzet lafhartig had geslikt, elk dwaas en pijnlijk misverstand, elke misplaatste en grove scherts, elk geringschattend woord -, braakte het nu uit voor haar voeten als in een benauwde walging tegen zichzelf’. Heleen verbiedt ‘het kind’ in haar, dat vleit ‘om voor Julia te mogen spelen en in elken zot een Romeo te zien’, langer haar zielsrust en zelfvertrouwen te storen en neer te halen; ze besluit buiten te gaan wonen, ze wil zich van alle verwikkelingen bevrijden. En juist dan gaat voor haar hart, dat zoo radeloos gezocht had, tot het nauwelijks meer wist, wat het vinden wilde, de eerste, groote, beslissende liefde op. Ze heeft veel namen van teederheid gesproken, maar bij deze diepste ontroering spreekt zij ze niet. Ze heeft in vervoering eeuwige beloften gefluisterd, maar nu zijn haar woorden speelsch, en luchtig, als gold het een tijdelijk genoegen. En toch weet ze, dat, ‘nadat ze jarenlang in koortsen had geleefd om van elk ding begin en doel en eind te weten’, ze sinds weken geen grootere problemen kent, en aan niets anders meer denkt dan: ‘Zou hij haar ook heden kussen, zich naar haar toebuigend op het voorhoofd, of op haar wangen, terwijl zijn vingers haar kin omrondden? Zou hij “kind” tot haar zeggen of haar noemen bij haar naam?’ Hij is een ouder man, wijs en moe. Hij kan de onstuimige heerlijkheid van haar jeugd en haar schoonheid niet weren; maar als ze ten slotte bezwijkt voor haar verlangen en, tegen haar weten in, een beslissing uitlokt, heeft hij maar één antwoord: ‘Jij houdt van mij, zooals een jong meisje houdt van één enkelen man -, dat is veel en voor mij te veel, ik houd van jou zooals een oude man van elk lief en jong meisje kan houden -, dat is voor jou te weinig’ (blz. 308).
‘Maar van dien dag af begon Heleen's leven nederwaarts te neigen. Want haar hoop was gedood en haar jeugd was voorbij’. Naar deze twee laatste zinnetjes wijst alles in dezen roman heen; we hooren ze meeklinken met elk | |
[pagina 109]
| |
woord, dat met gelaten wanhoop, bijna toonloos wordt uitgesproken. ‘Heleen’ is een boek van grootsche vertwijfeling. En daarom hopen we, dat dit schoone en belangwekkende werk van mevr. van Bruggen door nóg rijker werk zal worden gevolgd. We hebben hier de verzoening, het zich-zelf-verkeeren, we hebben den alles-tot-een-hooger-plan-heffenden humor gemist. ‘Heleen geraakte nu in een leeftijd en in dien staat, dat ze de scherts ging verachten als het deel der minderwaardigen’, lezen we op blz. 82. Die minachting voor scherts is slechts een stadium van den groeienden geest; in dezen roman heeft hij ons de volheid gegeven van den, elken glimlach schuwenden, schoonen ernst. Moge hij een volgend maal zóó zeker zijn van eigen hoogheid, dat hij ook de wijsheid van de dwaasheid aanvaardt.
ANNIE SALOMONS. |
|