Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTooneelFreuleken, door Herman C.J. Roelvink. (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope lectuur).De provinciestad, waar ik (de lezer vergeve me, dat ik aan het begin dezer bespreking hem met | |
[pagina 91]
| |
deze beschamend-intieme en betrekkelijk weinig ter zake doende bijzonderheid op het lijf val) tegenwoordig als eerzaam burger in de annalen van den Burgerlijken Stand sta ingeschreven, wordt, zeldzaamheid in dezen tijd dat tooneelspelers zoo iets als commis-voyageurs in de kunst zijn geworden, zeer schaarsch door tooneelgezelschappen bezocht. Dùs heeft het Freuleken nog niet over de... (laat me uw nieuwsgierigheid bevredigen) Middelburgsche planken gedanst. Wel reikten de echo's uit Holland van het succes en de ‘Hoffähigkeit’, door deze ‘comedie in drie bedrijven’ behaald, tot over de Zeeuwsche stroomen.
Herman C.J. Roelvink
Nu het stuk blijkbaar wat is uitgespeeld en de schrijver, waarschijnlijk door vorige successen aangemoedigd, een derde stuk ter vertooning aan een Nederlandsche troep heeft toevertrouwd, deed hij het in de Tooneelbibliotheek onder leiding van dien bewonderenswaardigen en eerbiedwekkenden werker L. Simons verschijnen. De lezing van het boekje heeft me een deel van een avond aangenaam bezig gehouden. Is het dan literatuur zooals b.v. de kleinere of grootere drama's van Mijnssen literatuur (en zeer fijne!) zijn? Neen. Maar het ware dom en ondankbaar, den heer Roelvink daar een verwijt van te maken. Hij zelf noemde zijn stuk een comedie. En een comedie is het geworden. Mij, die het niet zag, lijkt het zeer speelbaar, zeer ‘du théâtre’. Van de vlotheid, waarmee de auteur de tooneelen doet wisselen, de handigheid waarmee hij, als een voetballer den bal bij een internationale match, de personen te juister tijd weet ‘weg te werken’, van de natuurlijkheid der gesprekken, den voornamen humor, humor waarlijk van goeden huize, die heel dit spel onderstroomt en zich ook de vermenging met een andere beek, die der sentimenteele blijmoedigheid, niet schaamt, evenals van de behendigheid, waarmee Roelvink dit gebeuren toont te beheerschen, heb ik genoten. Ik heb de menschen hooren spreken, zien gebaren, ik heb de stemmen in hun verschillend timbre, hun al naar den aard van wie sprak zich onderscheidenden toonval, met een vriendelijk genoegen beluisterd. Iedere hekel, elke ontstemmende of ontstemde gedachte blijft deze lectuur vreemd. Zoo stevig heeft de schrijver me met zijn knap verzonnen, beminnelijk uitgewerkte handeling gevangen, dat ik aarzel te bekennen Iman niet best begrepen te hebben. De oude van Averling, Job, Henri, Florry, Henriette, Miebetje, zij allen leven. Dit zijn trouwens enkelvoudige, ongecompliceerde figuren. Maar Iman, staande tusschen Florentine en Miebetje ...? De auteur meende hem blijkbaar sympathiek. Mijn sympathie heeft hij voorloopig niet. Is hij niet ‘bedacht’, hooggeachte heer Roelvink? H. VAN LOON. | |
Beeldende kunstOver het illustreeren van Leesboeken voor Kinderen, door D. Wouters. Met 192 illustraties. (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1913).De term leesboeken, hoezeer algemeen ze ook schijnen moge, wijst een beperktheid aan; een leesboek is een boek waaruit men lezen leert. Deze boeken nu zijn, om voor de hand liggende redenen, van oudsher geïllustreerd, en het is over hun illustraties dat de heer Wouters het voornamelijk heeft in dit vrij uitvoerige geschrift. Ik moet dit vooropstellen, omdat, naar het mij voorkomt, de schrijver van dit polemisch boek (dat waarschijnlijk alleen door het vele bewijsmateriaal in den vorm van illustraties den meer eigenlijken brochurevorm achter zich liet) de dingen wel eens verwart. De heer Wouters is onderwijzer, en zijn betoog, gebouwd als het is op ondervinding, gevoed als het is door mensch-(of liever kind-)kundige argumenten, loont zeer de moeite der kennisname. Nu en dan echter kan het niet anders of hij raakt aan het algemeenere, wordt kunstrechter, en oordeelt en veroordeelt met wetten in de hand die zooeven geldig waren, doch hier niet of nauwelijks. Met andere woorden, de bedenkingen tegen sommig werk geuit, de lof aan ander toegezwaaid, zijn van veel meer en veel volstrekter waarde waar het de illustratie van het leesboek voor het kind als zoodanig, dus als | |
[pagina 92]
| |
gebruiksartikel bepaaldelijk betreft, dan wel ter kwalificeering en appreciatie van den kunstenaar als zoodanig. De heer Wouters verwerpt, en volkomen terecht, prenten voor kinderen wegens detailfeilen, zonden tegen logica en vergrijpen tegen den smaak, welke wij ons wel zouden wachten op den voorgrond te brengen waar het een schilderij van Rembrandt of een ander groot kunstwerk aanging. Ik zeg al, dat de auteur daaraan schoon gelijk heeft, ik wil slechts hemzelf er aan herinneren dat zijn critiek een opportunistische is en moet zijn; ik wil dit vooral doen, omdat hij het wel eens in het vuur van zijn betoog vergeet. Dit komt o.a. uit daar, waar de heer Wouters onze teekenaars van vaak voortreffelijke prentjes ter verduidelijking en vervroolijking van leesboeken, op één lijn stelt met buitenlandsche kunstenaars, die tevens zeer fijne stylisten waren en een eigen genre schiepen, als Crane, Greenaway, Boutet de Monvel. Het komt ook uit, waar hij, in polemiek tredend met den heer Gerhard, weliswaar zeer terecht het systeem gevolgd door de illustratoren van de Münchener en andere Duitsche ‘Fibel’ niet aanvaardt, doch aan de kwaliteiten van sommige teekenaars daarin niet genoeg recht doet wedervaren. Het blijkt ook daar, waar hij een prentje van Mevrouw Midderigh Bockhorst (Willemke en Wouterke) eenigszins smalend bespreekt, dat niettemin zeer uitnemende grafische verdiensten bezit. Nu heeft evenwel deze preoccupatie des schrijvers een groote deugd met zich gebracht: zijn geestdrift is in staat te overtuigen, en zijn conscientieuze opvatting mag wel wat bekeerlingen maken. Met zulk een enthousiasme - een eenigszins naïef enthousiasme dat verzen van Kloos, proza van Roosdorp en van Looy, kunstbeschouwingen van geheel anderen aard en zelfs Prof. Bolland's machtspreuken prest voor zijn argumentatie - met zulk een heilig vuur ontwapent men misschien zelfs de onverschilligheid, die nog altijd in deze te zeer den toon aangeeft. Onverschilligheid van de zijde der onderwijzers en uitgevers in de eerste plaats; - maar hun ‘geval’ is aan den heer Wouters wel toevertrouwd. Onverschilligheid echter ook van den kant der kunstenaars. De heer Wouters schijnt - hoe kan het anders bij iemand van zijn trouwhartige belangstelling? - in gelukkige onwetendheid te verkeeren van de wijze, waarop zulke leesboeken kinderboekillustratie gewoonlijk tot stand komt. Hij geeft zich er nauwelijks rekenschap van dat voor veel schilders zulk werk slechts een bijverdienste (zoo voor 's avonds bij de thee) vertegenwoordigt; dat slechts enkelen er werkelijk moeite aan besteden. Maar er is nog iets anders dan onverschilligheid: er is haast, geldgebrek en gemis aan gelegenheid. Als de schrijver zeer juist op merkt hoe velen, die daarvoor eigenlijk niet berekend zijn, meenen het met uit 't hoofd teekenen te kunnen klaarspelen, bedenkt hij misschien niet genoeg dat het bij de hand hebben van een al of niet betaald geschikt model soms een onmogelijkheid is. Hoevele van onze stadsjongelui komen in de gelegenheid natuurgetrouw en met kennis een boer, een boerekind, een landelijk dier te teekenen, en dat in dien eigen stand, noodig voor de bepaalde illustratie. Slechts zij, voor wien het illustreeren een met liefde gevolgd beroep is, kunnen hier de moeilijkheden overwinnen. Daar moet het dan ook naar toe. Moge het boek van den heer Wouters er toe bijdragen! Als ik mij niet vergis, is het uitgeven van werkjes voor het gebruik bij klassikaal onderwijs (bij welslagen) een betrekkelijk winstgevende zaak; mocht het dan ook meer en meer usance worden dat de teekenaar zeer behoorlijk gehonoreerd worde, al ware het slechts om hem in de gelegenheid te stellen zijn werk zoo goed mogelijk te doen, zich op zijn gemak te oriënteeren en het vele noodige voorbereidende materiaalverzamelen en bestudeeren van elk onderdeel terdege te kunnen doen. Het is goed dat de heer Wouters wijst op vele tekortkomingen en misvattingen, die juist bij het teekenen voor kinderen eigenlijk pas ernstige bedenkingen oproepen, al zijn het niet altijd onjuistheden die in het algemeen voor den kunstrechter zwaar mogen wegen. Stel bijvoorbeeld dat de teekenaar van een prent voor een kind iemand met de linkerhand laat schrijven, of erger nog, een kind het ‘leelijke handje’ laat geven, zoo is dit, nietwaar, slechts in paedagogischen zin een grove fout. Zoo zijn er vele dingen; het is goed dat er op gewezen wordt, het is goed, zoolang de critiek wat men noemt opbouwend werkt, dat is hier: als een behulpzaam gids optreedt. Ook onderschatte men, zelfs in meer breeden artistieken zin, niet het beroep op de wakkerheid, de zakelijkheid en het gevoel voor logisch verband in de kunstenaars opdat zij niet doen als Goethe van de jonge schilders zeide: ‘Sie malen Schwerter die nicht hauen, und Pfeile die nicht treffen’. De groote nuttigheid van dit geschrift, dat beknopter en meer vrij van herhalingen had kunnen zijn, ligt dan ook daarin, dat de detail-critiek, die hier en daar een prent met bewondering of misnoegen onder handen neemt, waarlijk buitengewoon wel doordacht is. Menig teekenaar zal aan de opmerkingen van den heer Wouters een geweten kunnen hebben, zal hem gelijk moeten geven, en inzien dat allerlei dingen beter begrepen, ernstiger doordacht, karakteristieker, authentieker hadden kunnen zijn. Zoo kan waarlijk de critiek van den verbruiker veel goed doen, het meest, waar zij | |
[pagina 93]
| |
het zakelijkst is. De maatstaf, door den schrijver gebruikt, als hij zulke illustraties afkeurt, omdat ze niet in de allereerste plaats zijn gemaakt met die liefde en zorg die zich geheel inleeft in de situaties, is er een die nooit missen kan. Op dit terrein althans. Met de appreciaties van teekenaars kan ik zeer wel meegaan. Tjeerd Bottema is inderdaad, door zijn onuitputtelijk vermogen om moeite te doen, zich in te denken en te karakteriseeren, zoo zoetjes aan de ideaal-illustrator geworden; Jan Sluyters is ongelijker en zelfs bij tijden er naast, over het algemeen genialer, doch daarom voor het werk niet beter. Rie Cramer valt eigenlijk een beetje buiten het verband, want de deugden, waar de heer Wouters volkomen terecht het liefst naar uitziet, heeft zij nauwelijks, al bezit zij er andere. Het boek, met al zijn zwakheden als boek, kan in onderwijzerskringen veel goed doen, ook teekenaars zouden het met vrucht kunnen lezen. Indien de heer D. Wouters er nogeens een uitgeeft - moge hij dan met hetzelfde enthousiasme bezield zijn als hierbij! - dan zal het ongetwijfeld minder polemisch en concieser zijn, het zal wellicht minder belezenheid uitstallen en niet zoo vaak met andere woorden hetzelfde zeggen. Hij zal dan zijn betoog niet misbruiken om terloops zijn meening in te lasschen over dingen die geheel buiten verband ermee zijn. Zooals zijn boek nu is, heeft het die groote verdienste dat het aan een eerst vrij nieuwe belangstelling nog een flinke opwekking toedient. CORNELIS VETH. | |
Romans en novellenOverwonnen, door Thérèse Hoven. (Amersfoort, Valkhoff & Co.).Een Verloren Leven, door M.C.E. Ovink-Soer. (Amersfoort, Valkhoff & Co.).Van deze beide bundels valt niet veel te zeggen. Mevrouw Thérèse Hoven bezit de gave haar personen in een romantisch licht te plaatsen, en haar verhalen meestal te versieren met een slot, dat een zeker publiek bevredigend noemt. Om typeering of karakter-analyse bekommert zij zich weinig; blijkbaar is 't haar voornamelijk om den gang der geschiedenis te doen, en al staat haar fantazie wel eens heel wankel tegenover de werkelijkheid, toch schijnen er leesgezelschappen genoeg te zijn, die haar boeken onvoorwaardelijk inslaan, wetend dat er nog steeds lezers genoeg zijn te vinden, die met animo grijpen naar juist deze werken, waarin iets ‘gebeurt’. Waar Mevrouw Hoven het paardje dat zij berijdt nu en dan laat doorhollen, overtuigd, dat zij het feitelijk makke beestje bijtijds en behoorlijk op stal zal brengen, houdt Mevrouw Ovink meer van een sukkeldrafje. Het tempo is zóó gematigd, dat wij moeite hebben de oogen open te houden, en wanneer wij met inspanning om wakker te blijven de vijf verhalen ten einde hebben gelezen, die zij in ‘Een Verloren Leven’ heeft verzameld, vragen we, of we voor onszelf hier niet van verloren tijd mogen spreken. I.H. | |
Noorsche boekenIna, door Ingeborg Maria Sick. (H. Honig, Utrecht).Viola, door Elza Lindberg Dovlette. (H. Honig, Utrecht).Petra, door Barbara Ring. (H. Honig, Utrecht).Nora Liesa, door Barbara Ring. (Valkhoff en Co., Amersfoort).Allen vrouwennamen. De titels zeggen ons niets. Boeken van vrouwen over vrouwen. Zij hebben trekken van overeenkomst en verschil. Al deze boeken zijn tweede-rangsliteratuur. Men voelt ze niet als werken uit één stuk; ze zijn in elkaar gezet en kunnen uit elkaar genomen worden als een legkaart. We kunnen aanwijzen: ‘Kijk, dat stukje moest daar zitten en dat daar aansluiten’. Toch zijn in alle vier stukken, die goed geschreven en goed gevoeld zijn. 't Minste is Ina. Dat valt geheel uit elkaar: in een slecht en een heel goed gedeelte. Ik zou Mej. Sick zoo graag willen vragen: ‘Schrijf lyriek, en alleen lyriek. En alleen dàn, als ge voelt dat gij 't niet laten kunt. Gij ziet de natuur zoo mooi en gij zijt uw taal meester’. Mooi en fijn zijn haar natuurbeschrijvingen. Ook zou ik haar permissie willen geven het vroeg verlangen naar liefde te uiten. Ook dàt kan er door. Maar hoe onreëel zijn haar liefhebbende menschen! Een boek als Ina is gevaarlijk voor het jonge meisje. Ze hoeft waarlijk niet bang te zijn, zooals Ina, dat een man, die midden in 't leven staat, te weinig zal eischen van zijn vrouw. En dat geweldig ontembaar verlangen om te geven is toch eigenlijk verkapt egoïsme. Ina heeft voortdurend haar gedachten op zich zelf gevestigd. Had ze gedacht aan den man dien ze liefheeft, dan zou de belangrijkste vraag voor haar geweest zijn: ‘Wat heeft hij noodig?’ En niet: ‘Hoeveel mag ik geven?’ 't Is waarlijk niet weinig als een vrouw naast haar | |
[pagina 94]
| |
man gaat staan en met hem het groote, rijke menschenleven ingaat, altijd klaar om hem lief te hebben, te helpen, te verdragen, te steunen bij 't werk in zijn huis en bij de opvoeding van hun kinderen. Niet alleen voor elkaar, maar samen voor anderen leven, dien kant moet het uit. Zóó groeit een normaal gezin. Zoo blijft de liefde frisch en jong.
Barbara Ring
Een vrouw, die wat minder over haar eigen hart filosofeert en rustig en warm haar ziel met gedachten vult aan hen, die ze liefheeft, zal heel wat meer kans hebben om gelukkig te maken en 't daardoor zelf te zijn dan vrouwen als Ina. Dan is er één ding dat Mej. Sick nooit moest doen. En dat is preeken. Allerakeligste preeken laat ze haar predikanten houden. Die mannen zijn van zuiver papier-mâché! Als we hun redeneeringen lezen en denken aan mannen als de Bussy, Cramer, Hugenholtz, de Vries, dan glimlachen we even. Veel frisscher en juister is Viola. Aardig is dat begin met de interieurtjes uit het dorpsleven; aardig en frisch die algemeene belangstelling als Viola examen gaat doen en teleurgesteld terugkomt. En mooi en fijn is dat oogenblik in de kajuit van de boot, als al die oude bekende gezichten haar door de patrijspoortjes aanzien, als ze op het punt staat carrière te maken langs een weg die beneden haar waardigheid ligt. Jammer, dat het hoofd-thema: de musici en hun strijd om den roem, verlaten wordt en 't boek eindigt in een zonderlinge huwelijksgeschiedenis. Maar over 't huwelijk: het echte of het fantasiehuwelijk handelen al deze vier boeken. Nora Liesa komt dichter bij de werkelijkheid. De teekening in de werken van Barbara Ring is oneindig vaster van lijn en er ligt véél sterker en zuiverder voelen in, dan in die van Maira Sick. Dat gezin en die omgeving van Nora Liesa leven. 't Zijn echte menschen, met goed en kwaad, ernstig en lichtzinnig door elkaar. 't Arme kind, dat in 't begin een stap in de verkeerde richting doet raakt met heel haar liefdeleven in verwarring en gaat maatschappelijk onder, omdat ze onder dat alles toch haar reinheid heeft bewaard. Weldadig doen ons naast Paul en Nora Liesa de kloeke figuren van Erik en Karen Karre aan. Er is leven en pit in die menschen. Het beste is Petra, een frisch en eenvoudig boek, schijnbaar aan de oppervlakte van 't leven blijvend en toch dieper van ernst en oprechtheid dan de andere. Het krachtige, eerlijke dorpskind, dat de harten van dat oude, conventioneele echtpaar wint, haar frisch, onbewust verzet tegen de knellende vormen waarin ze haar voelen en denken willen persen, is een figuur, die ons bijblijft en in de herinnering niet verbleekt. In Petra is de zuivere helderheid van den noorschen winter en de warmte en snelle groei van den korten noorschen zomer. Er is ook in haar taal kracht en gloed. Barbara Ring is aan 't groeien, en met belangstelling volgen we haar literaire ontwikkeling.
MARG. MEYBOOM. | |
GeschiedenisOverheersching en Vrijwording, door Johanna W.A. Naber. Geïllustreerd onder toezicht van E.W. Moes. Derde herziene druk. (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1913).Deze indertijd door Teyler's Tweede Genootschap met goud bekroonde geschiedenis van Nederland tijdens de inlijving bij Frankrijk is voor leeken zeker wel een der beste boeken op dit gebied. Er nog heel veel over te zeggen mag overbodig heeten. Het feit van dezen derden druk spreekt voor zich zelf. Het boek leest over 't algemeen vlot en boeiend; al is het niet overal geheel vrij te pleiten van het euvel dat velen van dergelijke werken in grooter mate aankleeft: de stof n.l. te weinig verwerkt op te disschen, te veel in details te vervallen, waardoor voor den leek de groote lijnen af en toe te zeer verloren gaan. Herinneren wij ten slotte aan het oordeel van Prof. Knappert: dat dit boek zich bij uitstek goed leent om de nog vrij algemeen verspreide opvatting, als zou onze inlijving bij Frankrijk ons slechts kwaad en ellende gebracht hebben, te corrigeeren. Het boek is rijk geïllustreerd en schijnt ons voor dit jaar de vacantielectuur bij uitnemendheid.
H.G. |
|