Den Gulden Winckel. Jaargang 12
(1913)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de oude schoolIIGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 90]
| |
te zijn: je eet er wat lekkers, en ziet er wat moois. Er komt wel eens wat verdrietigs, maar het is maar 't best, altijd zoo opgeruimd te zijn als je kan. Wat een dieren overal: paarden, koeien, schapen, visschen, vogels; en dan nog kleinere dieren. Laat de bloemen leven, en doe de dieren geen kwaad. Kijk, alle dieren houden er van zich te bewegen; zoo ook de kinderen. Al wat er is in de wereld, is tot iets nut - ook al ontgaat dit ons. En hoe wonderlijk, dat er voor zooveel dieren genoeg eten is. En wat zijn er talloos veel menschen! Ook die moeten allen leven kunnen. Als ze nu maar niet twisten, wie het meeste hebben zal. Zoo moeten ook de kinderen, als ze onder elkaar zijn, niet kibbelen, maar samen prettig spelen. Wat hebben de kinderen toch veel aan hun ouders te danken: alles, alles wat ze hebben, gaven hun ouders hun. Deze weten wat goed voor hen is. De kinderen moeten dus altijd gehoorzaam zijn, en hun ouders liefhebben. Maar ook andere menschen werken voor de kinderen: de kleermaker, de bakker, de boer. Toch kunnen de menschen elkaar het allernoodigste niet verschaffen: wie geeft de regen, de zon, den groei? Wie gaf het leven? - Zooals ik al schreef, het boekje eindigt met te vragen naar de oorzaak van alles. En nu is het zoo opmerkelijk, juist in een paedagoog van ruim een eeuw geleden, dat hij in staat geweest is zijn pen te bedwingen, en onder het prikkelen van de belangstelling der kinderen in die richting, toch nog niet genoemd heeft wat voor hem die oorzaak is. In het heele boekje niet. En dat zegt wat voor dien tijd! Ik laat hier even volgen de plaatsen uit het boekje, waar de opmerkzaamheid van de kinderen op de groote vraag wordt gevestigd. Bij de vraag, hoe het huis er gekomen zou zijn, wordt gezegd dat de wind geen huis zoo maar neer kan zetten. Al wat er is moet ook eenen maker hebben. (blz. 4) Over den tuin sprekende, wordt gevraagd: Wie doet toch de gewassen groeijen. Met het oog op al de ‘veranderingen’ die buiten zijn waar te nemen, lezen we de vraag: Maar wie bestelt dat toch? (blz. 14) Sprekende over de goedheid van de ouders, vraagt Wilhelmine: En dan komt ten slotte het laatste lesje, dat in zijn geheel erop wijst, dat het allernoodigste toch niet van de menschen kan komen. Zooals men ziet: de schrijver heeft maat gehouden; en dat hij zijn pen wezenlijk heeft moeten bedwingen, blijkt wel uit de aankondiging achter op het omslag: Wanneer mijn kind hier uit dit en dat kan vertellen, dan krijgt het een nieuw boekje over den Heer van alles. Dit tweede boekje, waarvan ik niet twijfel of het heeft bestaan, heb ik tot mijn spijt niet gevonden. Nog even wijs ik op een noot van den schrijver die in een leesboekje voor kinderen nu juist niet erg op z'n plaats is: daar was de pen blijkbaar de machtigste. Als moeder gezegd heeft, dat een mensch veel goeds kan leeren, dan vraagt het kind: Lieve Moeder! Leer mij dan vroeg wat goeds! Gij kunt mij zoo vriendelijk en spelende leeren. ‘Dat moesten de Moeders waarlijk meer doen!’ zegt dan een *. Ten slotte laat ik hier, als een staaltje van het geheel, het zesde lesje volgen: Overal wemelt het van levendige dieren. Is dit i.a. niet in den kindertoon gehouden!
PIET HOEK. |
|