de vrouwefiguren uit zijn leven herkennen. Zij hebben nooit rechtstreekschen invloed op zijn concepties uitgeoefend zooals b.v. bij Goethe. Hebbel deed niet in zijn dichterlijken arbeid boete voor fouten, die hij jegens hen in zijn gewone leven beging, zooals Goethe, wien het berouw zijn prachtige Maria- en Gretchen-scheppingen ingaf. Dit komt omdat Hebbel zich daartoe nooit genoeg met het leven één heeft kunnen gevoelen, den mensch niet uit de stof van het aardsche model heeft kunnen vormen; en wel omdat hij een levensrebel en een denker, een wijsgeer was. Het menschelijke was voor hem slechts vorm, materiaal, waarin hij zijn ideeën kon belichamen. Zijn menschen zijn uitsluitend belichamingen der Idee. Het verband tusschen gedachte en leven heeft de denker in hem niet kunnen verstaan. Hij begreep de macht van de poëzie niet, hij begreep niet dat ze tegelijk èn vraag èn antwoord inhoudt en dat de logica van de poëzie die van het gevoel is. Hij maakte het leven door zijn denkers-heerschzucht ondergeschikt aan de Idee, en door zijn lust tot analyseeren heeft hij het leven van zijn eigen dichterschap gedood: want hij had geen gevoel voor grenzen. Het ware, ruime, beschouwende dichtergevoel is hem, ondanks zijn grootsch aangelegde concepties, vreemd gebleven; en wel hoofdzakelijk doordat de denker in hem niet alleen een vraag gesteld wilde zien, doch daarvoor ook het meest positief-begrijpelijke antwoord wilde hebben. Zoo werd de consequente doorvoering van de vooruit aanvaarde Idee den dood van zijn kunstuiting. En het is wel merkwaardig dat de dichter van wien hij den voorlooper wordt genoemd, Henrik Ibsen, door hetzelfde teveel aan Idee-doorvoering ook zijn kunst niet tot
volkomen leven heeft kunnen brengen.
Doch al hangen de vrouwenfiguren in Hebbel's drama's niet merkbaar met die uit zijn leven te zamen, zoo vinden wij bij hem toch van de vrouw zeer groote concepties. Het kan ook niet anders waar hij zoo voortdurend van de hulp en den steun der vrouwen heeft afgehangen en tegenover haar niets dan dankbaarheid moet hebben gevoeld. (Op het feit, dat hij het naaistertje Elise Lensing zoo schandelijk ondankbaar bejegende in zijn latere leven, kom ik hierna terug). De vrouw als heldin ten tooneele te voeren is hem een geliefkoosd gegeven. In ‘Judith’ zien wij haar als de grootmoedige; zij overwint ter bevrijding van een in nood verkeerend volk de heerschende, ruwe, onbeschaamde kracht van den man, al brengt deze overwinning haar door een voor het gegeven bijkomstige tragische schuld, ook naar den ondergang. Doch het koninklijkst staat de vrouw voor ons in de prachtige, nobele figuur van Mariamne in het drama ‘Herodes und Mariamne’. Hier is de vrouw martelares van het grenzenloos egoïsme van den man. Dat herinnert even aan een periode uit Hebbel's eigen leven: de geschiedenis met Elise Lensing, waarop ik later terug kom. Brünnhilde in ‘Die Nibelungen’ is een forsche vrouweverschijning; doch al het levende dier dramatische personen wordt zóó verwrongen onder den dwang van den denker, dat de dichter er de macht over verliest en met het weinige dat nog aan hem wordt overgelaten de levenskracht er van niet meer kan redden.
De vrouw is in Hebbel's leven steeds de onbaatzuchtige en helpende geweest. Hij is gedurende zijn geheele leven van uit de handen van de eene vrouw in die van de andere overgegaan. Aan haar dankt hij zijn losworden uit de nooddruftige omstandigheden, die zijn leven vernederden en verbitterden. Amalia Schoppe trok zich het eerst het lot van den verarmden, somberen en zich dood ongelukkig voelenden jongen man aan, die juist bezig was als dichter, door zijn haat tegen het leven, onder te gaan. Zij bracht hem een eindje vooruit; hij vatte weer moed en geloofde in zijn toekomst. En onder dit ontwaken leert hij het Hamburgsche naaistertje Elise Lensing kennen. In hoeverre zij den jongen Hebbel bemind heeft, kan niet uitgemaakt worden, maar aan hem, den schuwe en vereenzaamde, vond haar vrouwelijke natuur, welke steeds bereid is zich op te offeren, als verzorgster een heerlijke taak. Elise Lensing heeft onze grootste sympathie gewonnen. Mooier en opofferender vrouweleven dan het hare is wel niet denkbaar. Zij was voor den armelijken Hebbel in zijn tijden van grooten stoffelijken nood een moeder, een vriendin en een vrouw. Zij heeft daarvoor nóóit iets van hem teruggevraagd. Zelfs aan zijn belofte haar te zullen trouwen, zoodra hij daartoe in staat was, heeft zij hem in zijn latere tijden van voorspoed nooit herinnerd. En toen hij jong was begreep zij, dat hij, die nog het leven en de toekomst voor zich had, niet nu reeds zijn dichterschap door een huwelijk aan haar mocht binden. Zij heeft hem vrij gelaten, hoewel zij hem haar eer en haar welvaart had geofferd en de moeder van zijn vroegtijdig gestorven kinderen was.
Wij bezitten de correspondentie dier beiden. ‘Meine teure, gute Elise’ noemt Hebbel haar. Hij erkent alles aan haar te danken te hebben. Elise heeft hem met al het geld, dat zij maar uit kon sparen, ondersteund, en hij wil er haar van overtuigen dat hem niets ter wereld gaat boven haar: hij biedt haar aan te trouwen; doch zij, met haar klaar inzicht in zijn toestand, weigert. Dan belooft hij het haar voor de toekomst. Nooit, nooit zal